Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2088 van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2007 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie).
Bij besluit van 14 september 2005 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [appellante] toegekende huursusidie over het subsidietijdvak 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 gewijzigd vastgesteld op nihil en de reeds aan haar toegekende huursubsidie ten bedrage van € 563,28 teruggevorderd.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar heeft [appellante] bij brief van 12 mei 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 26 juli 2006 heeft de minister het door [appellante] tegen het besluit van 14 september 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 21 juni 2007, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de uitspraak van 8 november 2006 gedane verzet gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2007, verzonden op 26 september 2007, heeft de rechtbank het beroep van [appellante] gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] verzet gedaan bij de rechtbank. Het verzetschrift is door de rechtbank als hoger beroep doorgezonden aan de Raad van State en is daar ingekomen op 12 november 2007. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2007.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, wordt het beroepschrift, indien het wordt ingediend bij een onbevoegde administratieve rechter, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, onder d, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat het beroep kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:57 van de Awb, voor zover thans van belang, kan de rechtbank, indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar verzetschrift tegen de uitspraak van 14 september 2007 als hoger beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Afdeling, aangezien in de uitspraak staat dat het een uitspraak na vereenvoudigde afdoening als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb is en dat de rechtsmiddelenvermelding luidde dat tegen de uitspraak verzet kon worden gedaan bij de rechtbank.
2.1.2. De vermelding van artikel 8:54 van de Awb en de rechtsmiddelenvermelding in de uitspraak van 14 september 2007 betreffen een kennelijke verschrijving. Dit blijkt ook uit het verzoek van de rechtbank aan [appellante] op grond van artikel 8:57 van de Awb om de zaak af te kunnen doen zonder zitting, waarmee [appellante] heeft ingestemd. Gelet hierop is het verzetschrift van [appellante] van 7 november 2007 ingevolge artikel 6:15 van de Awb terecht doorgestuurd als beroepschrift naar de Afdeling.
2.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede lid, is van toepassing.
Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor zover thans van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge de Bijlage bij het Bbp (hierna: Bijlage) wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de onder de Bijlage staande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
De punten per proceshandeling zoals opgenomen onder A bedragen:
A1. Procedures waarop hoofdstuk 8 van de Awb van toepassing of overeenkomstige toepassing is.
2. (…) schriftelijke uiteenzetting: 0,5 punt
10. verzetschrift: 0,5 punt
De waarde per punt zoals opgenomen onder B bedraagt:
B1. Beroep: 1 punt = € 322,00
1. 1 punt = € 161,00 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet.
2. 1 punt = € 322,00 in de overige gevallen.
2.2.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit op bezwaar van 26 juli 2006 gegrond verklaard, omdat de minister ten onrechte had geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, te weten de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze zijn bepaald op € 161,00 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij gehoor, elk met wegingsfactor 0,5).
Voorts heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die [appellante] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn bepaald op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift met wegingsfactor 0,5).
2.2.2. [appellante] bestrijdt met succes het oordeel van de rechtbank dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar moesten worden vastgesteld op € 161,00 aangezien het een "overig geval" betreft als bedoeld in de Bijlage, onder B2, onderdeel 2. Een geschil inzake de toekenning van huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet behoort niet tot de categorie van gevallen als bedoeld in het gestelde in B2, onderdeel 1, van de Bijlage. Gelet hierop had de rechtbank de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken moeten vaststellen op
€ 322,00, uitgaande van 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij gehoor, elk met wegingsfactor 0,5, en met een waarde per punt van € 322,00.
2.2.3. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat afzonderlijke punten toe te kennen voor het indienen van het beroepschrift, gedateerd 12 mei 2006, tegen het niet tijdig nemen van een besluit en voor het sturen van de brief van 31 juli 2006, naar aanleiding van het besluit op bezwaar van 26 juli 2006. Deze brief van 31 juli 2006 heeft [appellante] uitsluitend gestuurd om te melden dat zij het door haar op 12 mei 2006 ingediende beroep beschouwt als mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 26 juli 2006. De brief kan niet worden aangemerkt als beroepschrift tegen het besluit van 26 juli 2006 of als schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in de Bijlage, onder A1, onderdeel 1 en 2, omdat deze brief geen beroepsgronden bevat, nog daargelaten dat op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nadien genomen besluit op bezwaar, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt.
2.2.4. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank bij het uitspreken van de proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten onrechte geen rekening hield met het indienen van het verzetschrift en het gegrond verklaarde verzet. Volgens vaste jurisprudentie ligt het in de rede dat, indien bij gegrondverklaring van het verzet geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand blijft, het bestuursorgaan wordt veroordeeld in het totaal van de proceskosten, waaronder de kosten van het verzet. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten de minister te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het verzet vanwege het indienen van een verzetschrift ten bedrage van € 80,50, uitgaande van 0,5 punt met wegingsfactor 0,5, en van een waarde per punt van € 322,00.
2.2.5. [appellante] bestrijdt met succes het oordeel van de rechtbank dat de kosten in verband met de behandeling van het beroep van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vanwege het indienen van een beroepschrift € 80,50 bedragen. Ingevolge het gestelde onder B1 van de Bijlage bedragen deze kosten € 161,00, uitgaande van 1 punt met wegingsfactor 0,5 en van een waarde per punt van € 322,00.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellante] heeft gemaakt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de minister worden veroordeeld tot vergoeding deze kosten.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2007 in zaak nr. 06/2088, voor zover daarbij
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellante] heeft gemaakt;
III. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] te worden betaald;
IV. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzet opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. veroordeelt de minister voor Wonen, Wijken en Integratie tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008