Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2008, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], en het college, vertegenwoordigd door A.J.J.P. Schrauwen, werkzaam bij de gemeente, en door ing. H. Vierhuis, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Bij de verleende vergunning is toestemming verleend voor het uitbreiden van de inrichting met een nieuwe stal voor 2.704 vleesvarkens en 710 zeugen, het aanleggen van een koelsysteem en het plaatsen van chemische luchtwassers in - onder meer - de bestaande stallen. In de gehele inrichting, zoals vergund, zullen 2.704 vleesvarkens en 1.068 zeugen worden gehouden.
2.2. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de aanpassing van de bestaande stallen, te weten het aanleggen van een koelsysteem en het plaatsen van chemische luchtwassers, ertoe leidt dat deze stallen als nieuwe installaties in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) moeten worden aangemerkt. Gezien de gezamenlijke capaciteit van deze stallen en de nieuwe stal gaat het volgens hen om de oprichting van nieuwe installaties met meer dan 900 plaatsen voor zeugen als bedoeld in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit. Het college heeft volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daarom ten onrechte geconcludeerd dat het maken van een milieueffectrapport niet verplicht is.
2.2.1. Volgens het college gaat het niet om een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit aangewezen activiteit.
2.2.2. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is als activiteit ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is onder meer aangewezen: de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 900 plaatsen voor zeugen.
Ingevolge onderdeel A onder 2, van de bijlage bij het Besluit wordt onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.2.3. Voor de installatie van het koelsysteem worden in de bestaande stallen horizontale bodemwisselaars aangelegd. Ter zitting is gebleken dat van de bestaande stallen uitsluitend het centrale afzuigsysteem wordt aangepast, om deze te kunnen aansluiten op de chemische luchtwasser. Deze aanpassing is niet zodanig dat nieuwe installaties als bedoeld in onderdeel A onder 2 van de bijlage bij het Besluit worden opgericht.
Gelet hierop is alleen de nieuwe stal een nieuwe installatie in de zin van de bijlage bij het Besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2005 in zaak nr.
200404617/1) dient voor het bepalen van de drempelwaarde als bedoeld in het Besluit niet te worden uitgegaan van het aantal dierplaatsen, maar van het aantal aangevraagde of vergunde dieren. Nu in de nieuwe stal minder dan 900 zeugen worden gehouden, gaat het niet om een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit aangewezen activiteit ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat, zo verstaat de Afdeling hun beroep, de door het college gemaakte beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt niet aan de te stellen eisen voldoet omdat bij die beoordeling niet overeenkomstig artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer samen met bijlage III van richtlijn 85/337/EEG (hierna: de Richtlijn), aandacht is besteed aan de ligging van de inrichting.
2.3.1. Ingevolge het vierde lid van artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, rekening houden met de in bijlage III van de Richtlijn vermelde omstandigheden. Daarin staan onder meer genoemd het bestaande grondgebruik van het gebied en het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer berg- en bosgebieden, gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) waarop het project van invloed kan zijn.
2.3.2. Het college heeft bij zijn besluit van 4 juli 2006 in zijn beoordeling of een milieueffectrapport nodig is onder meer de ligging van de inrichting nabij bosgebieden, kwetsbare gebieden, gebieden als bedoeld in de Habitat- en Vogelrichtlijn en natuurbeschermingsbieden in overweging genomen. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van de Richtlijn aangegeven omstandigheden. De beroepsgrond faalt.
2.4. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren dat het project ten onrechte niet aan de Commissie voor de milieueffectrapportage is voorgelegd, overweegt de Afdeling dat deze commissie alleen in de gelegenheid moet worden gesteld om advies te geven indien een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat is hier niet het geval. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college bij de stankbeoordeling de woningen aan de Groenstraat ten onrechte heeft aangemerkt als categorie IV-objecten in plaats van categorie II-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). [appellant sub 3] betoogt subsidiair dat de woningen als categorie III-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie moeten worden aangemerkt.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b tot en met d, van de Wet stankemissie wordt, voor zover hier van belang, in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object:
b. voor stank gevoelig object categorie II:
1˚. (…) aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
c. voor stank gevoelig object categorie III:
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
d. voor stank gevoelig object categorie IV:
2˚. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.5.2. Niet in geschil is dat, indien de desbetreffende woningen als categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie dienen te worden aangemerkt, aan de op grond van de bijlage bij de Wet stankemissie vereiste afstand wordt voldaan.
Bij verweerschrift heeft het college een kaart van de omgeving van de inrichting gevoegd, alsmede een overzicht van het aantal burgerwoningen en het aantal agrarische bedrijven in het desbetreffende gebied. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gesproken van aaneengesloten woonbebouwing als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wet stankemissie. Verder is de Afdeling van oordeel dat het aantal burgerwoningen in vergelijking met het agrarische bedrijven niet zodanig is dat zij aan het desbetreffende buitengebied een overwegende woonfunctie verlenen. Het college heeft de woningen in de omgeving van de inrichting daarom terecht als categorie IV-objecten aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren voorts aan dat het college bij de beoordeling van stankhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen, waaronder mogelijke plannen van henzelf.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200607225/1) is het bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van de Wet stankemissie voor vergunningverlening geldende voorwaarden, niet mogelijk om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting, meer in het bijzonder vanwege de plaatsing van de chemische luchtwasser aan de achterzijde van de nieuwe stal. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ter plaatse van de gevel van hun woningen niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.7.1. In vergunningvoorschrift 1.3.1, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT) van 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 1.3.2, voor zover hier van belang, zijn grenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau (LAmax) van 70, 65 en 60 dB(A) in de genoemde perioden.
2.7.2. Volgens het op 1 november 2006 uitgebrachte rapport van het akoestisch onderzoek dat in opdracht van vergunninghoudster is verricht door Geurts Technisch Adviseurs B.V., worden de in de voorschriften 1.3.1 en 1.3.2 gestelde geluidgrenswaarden in de representatieve bedrijfssituatie niet overschreden. De geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de chemische luchtwasser behoort tot de representatieve bedrijfssituatie en is in het akoestisch onderzoek meegenomen. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting en dat de gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de gevels van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet kunnen worden nageleefd. De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant sub 3] voert aan visuele hinder te ondervinden vanwege de inrichting.
2.8.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond faalt.
2.9. De beroepsgrond van [appellant sub 1] over de in de omgeving van de inrichting aanwezige natuurgebieden, in het kader van het aspect ammoniak, is onvoldoende geconcretiseerd. De Afdeling ziet in hetgeen hierover is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt onrechtmatig zou zijn. De beroepsgrond faalt.
2.10. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd moet worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt.
2.11. De beroepsgrond van [appellant sub 2] inhoudende dat het bestreden besluit leidt tot waardedaling van zijn woning, heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
2.12. De beroepen zijn ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008