ECLI:NL:RVS:2008:BD2619

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706717/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Zonnetij" door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zonnetij" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college heeft op 21 augustus 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Laarbeek op 27 februari 2007 was vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant betoogt dat er geen inspraakmogelijkheid is geboden en dat de voorbereiding van het plan onzorgvuldig is geweest. Hij stelt ook dat de bestemming "Uit te werken woongebied" ten onrechte maatschappelijke doeleinden omvat en dat het gemeentebestuur onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor het aantal toegestane woningen en de bufferzones.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 april 2008 behandeld. De appellant was bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J.A. Verhagen. De raad van de gemeente Laarbeek was vertegenwoordigd door ambtenaren drs. J.C.D. van Wetten en B.G.A.M. van Liempd. De Afdeling overweegt dat de inspraakprocedure niet meer wettelijk verplicht is sinds de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 2005. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De bezwaren van de appellant worden ongegrond verklaard, en het beroep wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 mei 2008.

Uitspraak

200706717/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2007, kenmerk 1273028, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Laarbeek (hierna: de raad) bij besluit van 27 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Zonnetij".
Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat gevestigd te Eindhoven, is verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. J.C.D. van Wetten en B.G.A.M. van Liempd, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] voert als procedureel punt aan dat, gezien de omstandigheden, door het niet bieden van een inspraakmogelijkheid sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het plan. Voorts betoogt hij dat in de planvoorschriften niet is vastgelegd op welke wijze belanghebbenden kunnen reageren op het ontwerp van het uitwerkingplan, hetgeen volgens artikel 11 van de WRO vereist is. Verder voert [appellant] aan dat de doeleindenomschrijving van de bestemming "Uit te werken woongebied" ten onrechte mede 'maatschappelijke doeleinden' ten behoeve van de uitbreiding van de begraafplaats omvat. Het gemeentebestuur heeft de noodzaak van deze bestemming onvoldoende onderbouwd. De uitbreiding kan op diverse andere locaties geschieden en daarnaast is niet aangetoond dat deze bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Voorts maakt hij bezwaar tegen het maximale aantal van 65 woningen die in het plangebied gebouwd mogen worden en de verhouding tussen grondgebonden en niet-grondgebonden woningen. Bij deze aspecten heeft het gemeentebestuur onvoldoende onderbouwd waarom niet meer woningen gebouwd kunnen worden binnen het plangebied. Voorts maakt [appellant] bezwaar tegen het opnemen in het plan van groenbufferzones met een breedte van circa vijf meter, in het bijzonder achter het perceel aan de Kerkstraat 14. De omvang van deze groenbufferzones heeft het gemeentebestuur niet nader gemotiveerd. Tegen het opnemen van 'verkeersdoeleinden' in de doeleindenomschrijving van de bestemming "Uit te werken woongebied" voert [appellant] aan dat de beoogde ontsluiting van het plangebied via de Kerkstraat in strijd is met een uitspraak van de Kroon uit 1979.
2.3. Het college heeft het plan goedgekeurd en de bedenkingen van [appellant] ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat sinds 1 juli 2005 de inspraakprocedure van artikel 6a van de WRO is vervallen en daarmee inspraak bij het voorliggende plan niet wettelijk verplicht is. Het opnemen van 'maatschappelijke doeleinden' in de doeleindenomschrijving van de bestemming "Uit te werken woongebied" acht het college juridisch aanvaardbaar. De aanleg van de bufferzones dient ter bescherming van de belangen en privacy van de omwonenden. Ten aanzien van het maximale aantal te bouwen woningen en de verhouding tussen grondgebonden en niet-grondgebonden woningen sluit het college zich aan bij het standpunt van het gemeentebestuur. Hieromtrent is overwogen dat het plan reeds voorziet in een bebouwingsintensiteit die voor een inbreidingslocatie in een landelijke kern als Aarle-Rixtel als hoog kan worden beschouwd. Mede gelet daarop en het beoogde planconcept, is het gemeentebestuur niet bereid het maximale aantal te bouwen woningen te verhogen. Over de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Kroon merkt het college op dat deze uitspraak betrekking heeft op een andere planologische situatie en [appellant] daar in onderhavig geval geen rechten aan kan ontlenen.
2.4. Met betrekking tot het bezwaar dat ten onrechte geen inspraakmogelijkheid is geboden, overweegt de Afdeling dat de verplichting om gelegenheid tot inspraak te bieden bij de bestemmingsplanprocedure met de wijziging van de WRO per 1 juli 2005 is komen te vervallen. Voor zover [appellant] daarbij verwijst naar de gemeentelijke inspraakverordening, merkt de Afdeling op dat uit de stukken blijkt dat deze verordening bij besluit van de raad van 15 december 2005 is aangepast aan het vervallen van artikel 6a van de WRO, als gevolg waarvan inspraak niet langer verplicht is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 januari 2008 in zaak nr. 200702688/1 (www.raadvanstate.nl) zijn, zelfs in het geval dat in bedoelde gemeentelijke verordening de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, aan het niet nakomen van deze verplichting in de verordening geen gevolgen verbonden voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. Ten aanzien van het betoog dat het plan in strijd is met artikel 11, eerste lid, van de WRO stelt de Afdeling vast dat in artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften de procedure is neergelegd die gevolgd dient te worden indien het college van burgemeester en wethouders van de bevoegdheid tot wijziging of uitwerking van het plan gebruik maakt. De Afdeling kan [appellant] dan ook niet volgen in zijn betoog dat het plan in strijd is met artikel 11 van de WRO, omdat niet zou zijn vastgelegd op welke wijze belanghebbenden op de uitwerking van het plan kunnen reageren.
2.6. Met betrekking tot de bezwaren van [appellant] tegen het opnemen in het plan van de mogelijkheid tot uitbreiding van de begraafplaats, overweegt de Afdeling als volgt. Het betoog dat de uitbreiding ook buiten het plangebied kan plaatsvinden, kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Ten aanzien van het betoog dat aanwending van een deel van de gronden in het plangebied ten behoeve van de begraafplaats niet binnen tien jaar plaats zal vinden, overweegt de Afdeling dat gebruik van de gronden als begraafplaats slechts een van de mogelijke functies is die genoemd worden in de doeleindenomschrijving van artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften. [appellant] heeft niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat, indien de gronden niet worden aangewend voor uitbreiding van de begraafplaats, op deze gronden de overige functies in de doeleindenomschrijving niet kunnen worden verwezenlijkt binnen de planperiode.
2.7. Met betrekking tot het maximale aantal toegestane woningen, constateert de Afdeling dat op bladzijde 9 tot en met 11 van de plantoelichting evenals op bladzijde 12 en 13 van de responsnota waarin het gemeentebestuur op de zienswijze van [appellant] heeft gereageerd, een onderbouwing wordt gegeven vanuit een ruimtelijk oogpunt op het aantal toekomstige woningen. Deze motivering omtrent het maximaal toegestane aantal woningen is voldoende draagkrachtig en heeft het college in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op het voorgaande, in het betoog van [appellant] in redelijkheid geen aanleiding behoeven te vinden voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8. Bij het bezwaar tegen de motivering van de omvang van de voorziene bufferzones aan de westzijde en de zuidzijde van het plangebied, is mede van belang dat ingevolge artikel 3, vierde lid, onder g, van de planvoorschriften een bufferzone van vijf meter tot de achterste perceelgrenzen dient te worden vrijgehouden. Hierbij merkt de Afdeling op dat, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] kennelijk veronderstelt, uit de planvoorschriften niet voortvloeit dat deze bufferzones moeten worden aangewend voor groenvoorzieningen. Binnen deze bufferzones is slechts het oprichten van gebouwen niet toegestaan. Zoals uit de plantoelichting blijkt, zijn de bufferzones ingegeven vanuit privacyoverwegingen en ter voorkoming van visuele hinder voor de omwonenden omdat de desbetreffende percelen direct aan het plangebied grenzen. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de voorziene bufferzones niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van [appellant] dat de bewoner van een van deze percelen zelf het bestaande groen heeft gerooid en dat voorgaande bestemmingsplannen ook niet voorzagen in bufferzones aan de westzijde en zuidzijde van het plangebied, maakt dit niet anders. Immers, in de huidige situatie zijn achter de betreffende percelen geen woningen gelegen, zodat tot op heden de noodzaak voor bufferzones ter plaatse ontbrak en de planologische situatie als gevolg van het plan thans anders is.
2.9. Met betrekking tot het Koninklijk besluit van 9 augustus 1979, nr. 114, waarnaar [appellant] verwijst, overweegt de Afdeling dat bij dit besluit goedkeuring is onthouden aan een plandeel van het bestemmingsplan "Dorpsstraat-Noord" dat voorzag in een doorgaande verbindingsweg tussen de Molenstraat en de Kerkstraat in Aarle-Rixtel. Hierbij overwoog de Kroon dat gelet op het beperkte aantal woningen - negen in totaal - een doorgaande weg niet noodzakelijk was, mede gezien het feit dat voor deze weg een alternatief bestond in de vorm van een pad dat gedeeltelijk over het perceel van [appellant] naar de Kerkstraat zou lopen. Daarnaast overwoog de Kroon dat een dergelijke verbindingsweg, als afsnijroute tussen de Kerkstraat en Molenstraat, mogelijk veel verkeer zou aantrekken.
Het college heeft terecht overwogen dat genoemd Koninklijk besluit ziet op een andere planologische situatie en [appellant] daar in het voorliggende plan geen beroep op kan doen. In het voorliggende plan is sprake van een aanzienlijk hoger aantal voorziene woningen en is de ontsluiting op de Kerkstraat uitsluitend bestemd voor langzaam verkeer. Voor het gemotoriseerde verkeer wordt enkel een ontsluitingsweg op de Molenstraat aan de noordkant van het plangebied gerealiseerd. Hierdoor is geen sprake van een doorgaande verbindingsweg voor gemotoriseerd verkeer en doet als gevolg daarvan de verkeersaantrekkende situatie zoals beschreven in het besluit van de Kroon zich niet voor.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008
177-571.