Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2219 van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Bij besluit van 11 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom [appellant] gelast de recreatiewoning op het perceel 's-[locatie] te [plaats], te verwijderen.
Bij besluit verzonden 13 maart 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2007, verzonden op 23 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door
mr. G.E.A.R. Kuppens, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De last strekt tot het verwijderen van de recreatiewoning op het perceel. Vast staat dat de recreatiewoning zonder de vereiste bouwvergunning is gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, en dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat concreet zicht op legalisering bestaat omdat de Afdeling bij uitspraak nr.
200503807/1van 1 maart 2006 (www.raadvanstate.nl) zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 maart 2005, gegrond heeft verklaard en deze uitspraak, alsmede het besluit van 30 maart 2004 waarbij het bezwaar tegen de weigering bouwvergunning en vrijstelling te verlenen niet-ontvankelijk was verklaard, heeft vernietigd. De procedure tegen de geweigerde bouwvergunning is derhalve nog lopende en dient alsnog inhoudelijk te worden behandeld, waarbij in overweging genomen dient te worden dat de thans illegale woning alsnog met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden gelegaliseerd, aldus [appellant].
2.3.1. Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat de weigering vrijstelling te verlenen niet in rechte onaantastbaar is, brengt niet mee dat concreet zicht op legalisering bestond. Vast staat dat het realiseren van een recreatiewoning niet in overeenstemming is met het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied ten oosten van de Vecht", omdat op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuurlijke en landschappelijke waarden" rust. Het college heeft te kennen gegeven dat er aan de zijde van de gemeente geen bereidheid bestaat af te wijken van het huidige en toekomstige planologische regime, dat er op is gericht de natuurlijke en landschappelijke waarden in nauwe samenhang met het agrarische gebruik te beschermen en verder te ontwikkelen. Daarbij heeft het college gewezen op zowel het provinciale beleid zoals neergelegd in de leidraad Provinciaal Beleid van de provincie Noord-Holland als het Rijksbeleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte, dat erop is gericht het landelijk gebied open te houden en de toename van woningen in het buitengebied tegen te gaan. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit standpunt op voorhand onredelijk is en terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering bestond. Overigens heeft de raad van de gemeente Weesp bij besluit van 28 september 2006 de vrijstelling geweigerd.
2.3.2. Het betoog van [appellant] dat handhaving onevenredig is omdat zich in het gebied een veelheid aan ontwikkelingen en activiteiten hebben voorgedaan die als gebiedsvreemd zijn aan te merken en zijn recreatiewoning hierin volgens hem slechts een ondergeschikt detail is, faalt eveneens.
Voor zover [appellant] daarbij doelt op de aanwezigheid van hockeyvelden, een handbalvereniging, volkstuinen, een manege en een bedrijventerrein in de nabijheid van zijn perceel, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze activiteiten niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. Deze activiteiten vallen binnen de provinciale rode contouren en behoren daarmee tot het stedelijk gebied. Dat geldt ook voor de bouw van een handbalhal waar [appellant] in de nader ingekomen stukken op heeft gewezen.
Gelet op het hierboven in 2.3.1 omschreven beleid dat toename van nieuwe bebouwing in het buitengebied wil tegengaan en aangezien het perceel van [appellant] niet in het stedelijk maar in het buitengebied is gelegen, kan het bouwen van een nieuwe recreatiewoning niet worden gezien als een geringe inbreuk op het planologische regime. Het college heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat het treffen van handhavingsmaatregelen in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang.
De omstandigheid dat er feitelijk in de nabije omgeving van het perceel van [appellant] bebouwing aanwezig is, doet er niet aan af dat realisering van het bouwplan tot gevolg heeft dat er een recreatiewoning wordt toegestaan waarin het geldende bestemmingsplan niet voorziet. Ook het bij de nader ingekomen stukken overgelegd rapport van 17 maart 2008, van Eendracht, bureau voor architectuur en bouwkunde b.v., waarin wordt geconcludeerd dat door de recreatiewoning geen landschappelijke waarden of natuurwaarden worden aangetast, kan aan het voorgaande niet af doen, omdat dit rapport het planologisch regime niet opzij zet.
2.3.3. Het betoog van [appellant] dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat het college bereid is geweest in andere illegale situaties van handhaving af te zien en over te gaan tot legalisering, faalt.
Het college heeft onbetwist, althans onvoldoende weersproken, gesteld dat voor zover er in de directe omgeving van het perceel van [appellant] sprake is van illegale situaties, zij daar handhavend tegen optreedt en dat deze illegale gevallen op grond van een prioriteitstelling opgenomen zijn op een handhavinglijst of inmiddels al zijn aangeschreven.
Voorts zijn de situaties van de [firma], wiens perceel is gelegen naast het perceel van [appellant], en van de woonboerderij op het perceel [locatie], waarop [appellant] in hoger beroep heeft gewezen, niet op één lijn te stellen met de situatie van [appellant].
In het geval van [firma] heeft [appellant] gewezen op de aanlegvergunning die bij besluit van 24 augustus 2000, in strijd met de planvoorschriften is verleend. Hoewel de aanlegvergunning, zoals het college heeft erkend, aan [firma] ten onrechte is verleend, laat dat onverlet dat in [firma]s geval geen sprake is van een overtreding en is die situatie aldus niet vergelijkbaar met die van [appellant]. Terecht heeft het college er daarbij op gewezen dat voor zover zich op het perceel van [firma] wel overtredingen hebben voorgedaan, hij daarvoor is aangeschreven.
Met betrekking tot de op 5 februari 2007 verleende bouwvergunning voor de realisering van een vrijstaande woonboerderij op het perceel [locatie], is, anders dan [appellant] betoogt, geen sprake van strijd met de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gooiborg", aangezien het in deze situatie geen nieuwbouw en daarmee toename van bebouwing in het buitengebied betreft, maar verandering van een voormalige praktijkruimte in zelfstandige woonruimte, hetgeen op grond van de planvoorschriften is toegestaan, zodat ook deze situatie niet gelijk is aan die van [appellant].
2.4. Aan de enkele omstandigheid dat het college, zoals [appellant] stelt, gedurende een periode van dertig jaren niet handhavend is opgetreden tegen het gebruik van het perceel voor recreatiedoeleinden, kan [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college niet handhavend zal optreden tegen de recente bouw van een recreatiewoning. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] reeds in 1999 is gesommeerd het bouwen van de recreatiewoning op het perceel te staken en eerdere aanvragen om bouwvergunning bij besluiten van 21 februari 2003 en 23 december 2003 zijn geweigerd.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank op goede grond tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving af had moeten worden gezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008