Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/8077 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) geweigerd [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een loods op het perceel [locatie] te Zevenhuizen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2007, verzonden op 17 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, en het college, vertegenwoordigd door A. de Vries en C. van Rooij, in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, winnen burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een bouwvergunning of vrijstelling te beslissen, schriftelijk advies in bij de agrarisch deskundige met betrekking tot de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de toegelaten bedrijfsvoering en voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is, waarbij het volgende van belang is:
- de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen.
2.2. [appellant] exploiteert op het perceel een pluimveebedrijf.
Het bouwplan voorziet in het bouwen van een loods op het perceel voor de opslag van enkelvoudige veevoeders. Het college heeft het bouwplan op 8 november 2005 voorgelegd aan de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de ABC-commissie). Op 9 december 2005 heeft de ABC-commissie een negatief advies uitgebracht. Op basis van dit advies heeft het college de bouwaanvraag geweigerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften onverbindend is. Volgens [appellant] is de daarin opgenomen doelmatigheidstoets onvoldoende geobjectiveerd, omdat ten behoeve van de nadere invulling van die toets de handleiding "agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunning" (hierna de Handleiding) is opgesteld en deze handleiding geen onderdeel van het bestemmingsplan uitmaakt.
2.3.1. Artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften bepaalt dat voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is, schriftelijk advies van de agrarisch deskundige - in deze zaak de ABC-commissie - dient te worden ingewonnen. Tevens bevat dit artikel de criteria die moeten worden gehanteerd bij de beoordeling of een bouwplan noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het opgenomen doelmatigheidscriterium daarmee voldoende geobjectiveerd is.
Niet valt in te zien waarom de ABC-commissie in het kader van haar adviseringstaak geen gebruik van de Handleiding zou mogen maken.
De Handleiding bevat niet de criteria die bij de beoordeling van de doelmatigheid betrokken dienen te worden, maar betreft een uitwerking van de in artikel 11, tiende lid, vastgelegde beoordelingscriteria.
De rechtbank heeft artikel 11, tiende lid, terecht niet onverbindend geacht.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bedrijfsbebouwing die voor de opslag van caravans wordt gebruikt, niet bij de beoordeling van de bouwaanvraag mag worden betrokken, omdat het gebruik van deze bebouwing beschermd wordt door het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Bovendien is deze bebouwing volgens hem niet geschikt voor de opslag van veevoeders.
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Ingevolge artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften behoort de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen te worden betrokken bij de beoordeling van de noodzaak van het bouwplan voor een doelmatige bedrijfsvoering. Niet in geschil is dat het gebruik van de op het perceel bestaande bedrijfsbebouwing als caravanstalling onder de werking van het overgangsrecht valt.
De omstandigheid dat het op grond van het overgangsrecht is toegestaan bestaande bedrijfbebouwing te gebruiken voor een niet agrarisch doel, zoals het stallen van caravans, betekent echter niet dat die bebouwing bij een bouwaanvraag ten behoeve nieuwe agrarische activiteiten, niet bij de beoordeling betrokken dient te worden. Die omstandigheid leidt er niet toe dat de bestaande bebouwing niet kan worden aangemerkt als een bedrijfsgebouw als bedoeld in artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften.
2.4.2. Met het betoog dat het bedrijfsgebouw niet geschikt is voor de opslag van veevoeders heeft [appellant] niet onderkend dat, zoals uit het rapport van de ABC-commissie blijkt, met enige aanpassing (renovatie) de bestaande bedrijfsbebouwing, waar thans de caravans worden gestald, geschikt is te maken voor het beoogde agrarische gebruik.
Uit artikel 11, tiende lid, van de planvoorschriften volgt niet dat de ABC-commissie slechts mag beoordelen of de bestaande bebouwing zonder enige aanpassing geschikt is om voor agrarische doeleinden te gebruiken. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de ABC-commissie in haar beoordeling de door hem aangevoerde argumenten met betrekking tot hygiëne en het voorkomen van overdracht van ziekten, betrokken. Zoals uit het advies van de ABC-commissie van 9 december 2005 blijkt, is zij met [appellant] van mening is dat voor opslag van strooisel een aparte ruimte noodzakelijk is ter voorkoming van ongedierte. De opvatting van [appellant] dat die splitsing niet binnen de bestaande bedrijfsbebouwing kan worden verwezenlijkt wordt echter niet gevolgd. Met haar oordeel dat het college het advies van de ABC-commissie aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, heeft de rechtbank een en ander terecht onderkend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008