Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1891 WRO van de rechtbank Alkmaar van 26 september 2007 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Castricum.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum (hierna: het college) met toepassing van artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) voorgesteld om nader aangegeven gronden - waaronder een deel van het perceel van [appellant] gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend Limmen […] - aan te wijzen als perceel waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft de raad met toepassing van artikel 8 van de Wvg op eerdergenoemd deel van het perceel van [appellant] een voorkeursrecht gevestigd. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 25 oktober 2005 wordt ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad van 1 december 2005.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de raad dit door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2007, verzonden op 2 oktober 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het beroep van [appellant] dat op 23 juni 2006 is ingekomen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. de Snoo, advocaat te Amsterdam, en D. Bleeker-Horrocks, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb, voor zover thans van belang, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
2.2. Niet in geding is dat het beroepschrift van [appellant] van 21 juni 2006, dat bij de rechtbank op 23 juni 2006 is ingekomen, voor het begin van de termijn is ingediend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet-ontvankelijkheid van het beroepschrift niet achterwege kon blijven, aangezien het besluit op bezwaar ten tijde van de indiening van het beroepschrift nog niet tot stand was gekomen en [appellant] redelijkerwijs niet kon menen dat dit wel reeds het geval was. Dat, zoals [appellant] betoogt, zeker was dat de raad overeenkomstig het voorstel van het college van 23 mei 2006 zou gaan beslissen, wat daar ook van zij, maakt dit, gezien het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, niet anders. Het is niet mogelijk direct beroep in te stellen tegen een voorstel van het college, indien zeker is dat het besluit op bezwaar gelijkluidend zal zijn aan dat voorstel. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb. Voor beantwoording van de vraag of overigens nog procesbelang bij beoordeling van het beroep bestond, welke vraag de rechtbank ontkennend heeft beantwoord, bestond geen aanleiding meer. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd in reactie op de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank kan, gelet op dit oordeel, niet aan de orde komen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop de uitspraak van de rechtbank rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008