Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellant] acht het niet logisch om vergunning te verlenen voor een uitbreiding van de veehouderij op de huidige locatie. Dit acht hij, zo begrijpt de Afdeling het beroepschrift, planologisch gezien onwenselijk.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de vraag of krachtens de Wet milieubeheer een vergunning kan worden verleend is gelet op de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer doorslaggevend of het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen vergunningverlening. Planologische argumenten hebben geen betrekking op deze beoordeling en kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat het besluit tot vergunningverlening onrechtmatig is.
2.3. [appellant] wijst er verder op dat het ontwerp van het besluit en de aanvraag om vergunning een aantal slordigheden en verschrijvingen bevatten. Verder wijst hij erop dat tekst van het ontwerp van het besluit niet in alle gevallen overeenkomt met de tekst van het definitieve (thans bestreden) besluit.
Deze beroepsgronden slagen niet. Het aanwezig zijn van schrijffouten in de aanvraag en het ontwerp van een besluit, en het bestaan van verschillen tussen een besluit en het ontwerp daarvan, is, wat daarvan ook zij, niet van invloed op de rechtmatigheid van een besluit.
2.4. [appellant] betoogt verder, kort weergegeven, dat de niet-agrarische woningen in de omgeving van de inrichting ten onrechte niet als voor stank gevoelige objecten categorie III in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgbieden (hierna: de Wet stankemissie) zijn aangemerkt. Wanneer van categorie III wordt uitgegaan, wordt niet in alle gevallen aan de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstanden voldaan.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet stankemissie wordt onder voor stank gevoelig object categorie III verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatie-functie verleent.
Ingevolge dit artikellid wordt, voor zover hier van belang, onder voor stank gevoelig object categorie IV verstaan: verspreid liggende niet agrarische bebouwing.
2.4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr.
200405421/1overwogen dat de woningen in de omgeving van de inrichting verspreid liggen en gelet op hun onderlinge afstand aan het buitengebied niet een woonfunctie verlenen. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nagenoeg ongewijzigd was. Er is geen grond om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om thans ten aanzien van de categorie-indeling van de woningen anders te oordelen dan zij in haar uitspraak van 9 februari 2005 heeft gedaan. De woningen in de omgeving van de inrichting zijn gelet hierop terecht aangemerkt als voor stank gevoelige objecten categorie IV.
2.5. [appellant] betoogt dat bij de beoordeling van de tot de woningen oude Steeg 1 en 1a aan te houden afstand ten onrechte van twee verschillende emissiepunten is uitgegaan.
Deze beroepsgrond faalt. Het college heeft - zoals uit een bij het verweerschrift gevoegde tekening blijkt - overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden terecht per woning gemeten vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt.
2.6. [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling het beroepschrift, dat omdat op 10 juli 2007 de aanvraag om vergunning is gewijzigd, het college bij het nemen van het besluit van de fictie had moeten uitgaan dat pas op die datum een aanvraag om vergunning is ingediend.
Dit betoog slaagt niet. De aanvraag om vergunning is ingediend omstreeks 3 februari 2006. Het feit dat die aanvraag nadien is gewijzigd, maakt dat niet anders.
2.7. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat een afvalpreventie-onderzoek moet worden uitgevoerd.
Het college staat op het standpunt dat een dergelijk onderzoek geen meerwaarde heeft gezien de aard van de vrijkomende afvalstromen, te weten kadavers en spuiwater van de luchtwasser. De drijver van de inrichting zal uit de aard der zaak streven naar minimalisatie van de veesterfte, en ook bij het spuiwater is er geen besparingspotentieel.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is een afvalpreventie-onderzoek voor te schrijven.
2.8. [appellant] betoogt tot slot, zo begrijpt de Afdeling het beroepschrift, dat in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport onvoldoende rekening is gehouden met de door personenauto's en bestelwagens veroorzaakte geluidbelasting.
Uit het geluidrapport blijkt dat bij de berekening van de geluidbelasting rekening is gehouden met voertuigbewegingen van zowel personenauto's als bestelwagens. Het college ziet geen reden om aan te nemen dat het gebruikte aantal voertuigbewegingen niet representatief is voor de feitelijke situatie binnen de inrichting. De Afdeling ziet geen grond voor een ander oordeel. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het geluidrapport in dit opzicht onjuist is.
2.9. [appellant] heeft zich in het beroepschrift wat de gronden over de geluidbelasting bij de woning [locatie] en de aanvoerroute bij die woning, beperkt tot het in essentie herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft geen redenen aangegeven waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008