Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Kapelle,
het college van burgemeester en wethouders van Kapelle,
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kapelle (hierna: het college) aan Waterschap Zeeuwse Eilanden (hierna: vergunninghouder) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het afmeren, laden en lossen van schepen en het tijdelijk opslaan van goederen op het perceel Kaai 85 te Schore, gemeente Kapelle. Dit besluit is op 31 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door F. Witteveen, is verschenen.
2.1. Het college heeft ter zitting betoogd dat voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten geen vergunning meer is vereist aangezien het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in werking is getreden.
2.1.1. Op 1 januari 2008 is het Activiteitenbesluit en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking getreden.
Door deze wetswijziging, voor zover hier van belang, vervalt de vergunningplicht voor inrichtingen waartoe geen gpvb-installatie behoort, voor zover de inrichting niet behoort tot de categorieën van inrichtingen die zijn vermeld op de lijst van vergunningplichtige inrichtingen die als bijlage 1 is opgenomen in het Activiteitenbesluit.
2.1.2. Niet in geschil is dat de inrichting geen gpvb-installaties omvat. In vergunningvoorschrift C.5 is, voor zover hier van belang, bepaald dat in de inrichting uitsluitend stoffen worden op- en overgeslagen, die maximaal zijn verontreinigd tot en met de classificatie categorie 1 uit het Bouwstoffenbesluit. Gelet hierop is het, voor zover hier van belang, een inrichting voor het opslaan van meer dan 35 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen als bedoeld in de in bijlage 1, aanhef en onder ll, van het Activiteitenbesluit vermelde categorie. De inrichting is derhalve - anders dan het college betoogt - vergunningplichtig.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] hebben zich in het beroepschrift wat betreft de grond over bij het laden, lossen en transport vrijkomende stoffen, beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellanten] hebben geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting de waarde van hun opstallen en onderneming zal verminderen en tevens zal leiden tot inkomstenderving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
2.5. [appellanten] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.6. [appellanten] vrezen geluidhinder. Zij betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden ontoereikend zijn. Hiertoe voeren zij, kort weergegeven, aan dat het college bij het beoordelen van de geluidhinder vanwege de inrichting een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Tot slot betogen zij dat het onzeker is of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, omdat in het bij de aanvraag gevoegde geluidsonderzoek niet alle akoestisch relevante activiteiten zijn betrokken. Zij voeren in dit verband ook aan dat bij de berekeningen ten onrechte gebruik is gemaakt van kengetallen als bronvermogen voor een aantal geluidsbronnen. Volgens hen had de geluidemissie van alle activiteiten binnen de inrichting gemeten moeten worden.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu de inrichting is gelegen op een in de toekomst te zoneren industrieterrein, het bij het beoordelen van de geluidhinder vanwege de inrichting op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij de toekomstige zonegrenswaarden. Daartoe brengt het naar voren dat de inrichting is gelegen op een bedrijventerrein waarvoor het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied" zal worden gewijzigd. Bij deze wijziging zal een geluidzone rond het bedrijventerrein worden vastgesteld. Deze toekomstige ontwikkeling is volgens het college aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Deze dient bij de beslissing op de aanvraag te worden betrokken. Tevens stelt het college, kort weergegeven, dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Hiertoe voert het aan dat de geluidhinder vanwege de inrichting op een juiste wijze is onderzocht omdat is uitgegaan van een "worst case"-situatie, te weten het lossen van basaltblokken/dijkstenen.
2.6.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.6.3. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Volgens de stukken is weliswaar een voorontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied" opgesteld, maar voor de vaststelling van het plan dient de besluitvormingsprocedure van de Wet op de ruimtelijke ordening nog te worden doorlopen. Gelet hierop zijn de door het college geschetste ontwikkelingen niet dusdanig zeker dat ze kunnen worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Het college heeft derhalve de toekomstige geluidzone ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.6.4. Met betrekking tot de in het geluidsonderzoek gehanteerde uitgangspunten, overweegt de Afdeling als volgt.
De berekeningen van de geluidhinder vanwege de inrichting zijn gebaseerd op zowel meetgegevens als kengetallen voor de bronvermogens van de loskraan, vracht- en bestelwagens. Niet aannemelijk is geworden dat de bij de berekeningen gebruikte kengetallen geen representatief beeld geven van de geluidsemissie van deze geluidsbronnen. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet representatief zou zijn.
In het deskundigenbericht is vermeld dat bij het bepalen van de akoestisch maatgevende situatie, waarbij van een "worst case"-situatie is uitgegaan, geen rekening is gehouden met de geluidsemissie die gepaard gaat met het op hopen brengen van de geloste goederen en de geluidsemissie vanwege de afgemeerde schepen. Hoewel deze geluidsemissie relatief gering zal zijn, kan niet worden uitgesloten dat deze relevant is voor de naleving van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. De bevindingen in het deskundigenbericht zijn door het college niet weerlegd. Evenmin is gebleken dat deze bevindingen onjuist zijn. Het bestreden besluit is derhalve ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
2.7. [appellanten] betogen dat bij het beoordelen van de geluidhinder vanwege de inrichting het verkeer van en naar de inrichting ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
2.7.1. Het college betoogt dat de geluidhinder van af- en aanrijdend verkeer niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend omdat het verkeer na het verlaten van de inrichting direct wordt opgenomen in het heersende verkeersbeeld.
2.7.2. De gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer worden niet meer aan het in werking zijn van de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Hiervan is sprake indien het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. De toegang tot de inrichting is gelegen aan de openbare weg. Het verkeer van en naar de inrichting zal niet direct zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld omdat het zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag onderscheidt van het overige verkeer op deze openbare weg. Het college heeft zich derhalve, mede gelet op het deskundigenbericht, ten onrechte op het standpunt gesteld dat de geluidhinder van dit verkeer niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Door deze geluidhinder buiten beschouwing te laten, heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb gehandeld. De beroepsgrond slaagt.
2.8. Het beroep is gegrond. Nu het geluidsaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kapelle van 22 mei 2007, kenmerk 20/2b;
III. gelast dat de gemeente Kapelle aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
Het lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
is verhinderd de uitspraak w.g. Drouen
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008