Datum uitspraak: 4 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Eersel bij besluit van 10 juli 2007 vastgestelde wijzigingsplan "Kom Eersel, 3e herziening: Postelsebocht 20 te Eersel".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college van burgemeester en wethouders van Eersel, [partij A] en [partij B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.H.M. Bakkermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [partij A], vertegenwoordigd door mr. M.C.A. Stoop, advocaat te Heerhugowaard, gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2 [appellant] betoogt dat niet blijkt dat het wijzigingsplan voldoet aan artikel 31, eerste lid onder g, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Kom Eersel, 3e herziening". Voorts stelt hij zich op het standpunt dat artikel 31, eerste lid onder g, onvoldoende objectief bepaald is, nu uit dit voorschrift omtrent de invulling van de bestemming na wijziging niets blijkt. Daarnaast stelt [appellant] dat het wijzigingsplan ernstige afbreuk doet aan de stedenbouwkundige opzet van het straatbeeld en de omgeving. Hiertoe voert hij aan dat het plan is gelegen binnen een beschermd stads- en dorpsgezicht. Het wijzigingsplan doet daarnaast afbreuk aan het beleid inzake het behoud van historische kernen. Hij voert tevens aan dat het feit dat hij ter plaatse een stal houdt met enkele paarden zal leiden tot stankhinder en dat hieraan onvoldoende betekenis is toegekend door het college.
2.3 Het college stemt in met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders en heeft daarom goedkeuring verleend aan het wijzigingsplan. Het college stelt dat het plan past in het beleid van zuinig ruimtegebruik waarin een sterk accent ligt op onder meer verdichting. Voorts is het college niet gebleken dat zich belemmeringen voordoen vanuit cultuurhistorische dan wel milieuplanologische optiek.
2.4 Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.5 Ingevolge artikel 31, aanhef en eerste lid onder g, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Kom Eersel 3e herziening" zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op: het wijzigen van de bestemmingen, gelegen binnen het gebied op de kaart omgrensd met de aanduiding, "grens van het gebeid waarvoor een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 31, eerste lid onder g geldt" in de bestemming(en) op de kaart nader aangeduid met de aanduiding "bestemming na toepassing wijzigingsbevoegdheid" met dien verstande, dat:
1. bij het gebruik maken van deze wijzigingsbevoegdheid de bebouwingsvlakken c.q.-stroken worden ingetekend;
2. het aantal woningen, kantoren, kantoren met woningen, horecabedrijven met woningen, winkels en winkels met woningen dat ten minste zal en ten hoogste mag worden gebouwd, wordt bepaald door het op de kaart binnen de bestemming aangegeven minimale en maximale aantal, op de kaart nader aangeduid met de aanduiding "minimum en maximum aantal te bouwen hoofdgebouwen;
3. de bepalingen van deze voorschriften behorende bij de binnen het gebied aangeduide bestemmingen van overeenkomstige toepassing zijn.
Anders dan uit de ter zitting door het college van burgemeester en wethouders getoonde uitsnede van de plankaart behorende bij het bestemmingsplan "Kom Eersel" zou volgen, blijkt onmiskenbaar uit een uitsnede van de plankaart van het plan "Kom Eersel 3e herziening", welke deel uit maakt van de stukken, dat de bestemming "voor- of zijtuin open erf" voor het onderhavige perceel gewijzigd kan worden in de bestemming "Eensgezinshuizen in open bebouwing klasse A". Voorts is op deze plankaart aangeduid dat na wijziging van het plan maximaal één hoofdgebouw op het perceel gebouwd mag worden. Nu de wijzigingsbevoegdheid in dit geval slechts betrekking heeft op het perceel aan de Postelsebocht 20 en duidelijk blijkt welke bestemming na wijziging op het perceel zal rusten en hoeveel hoofdgebouwen maximaal op het perceel gebouwd mogen worden is de Afdeling van oordeel dat artikel 31, eerste lid onder g, in voldoende mate objectief begrensd is. Voorts geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de wijzigingsvoorschriften.
2.6 Voor zover [appellant] stelt dat het plan ernstig afbreuk doet aan de stedenbouwkundige opzet van de omgeving nu het perceel gelegen is in een beschermd stads- en dorpsgezicht, stelt de Afdeling vast dat uit plankaart 2 bij het bestemmingsplan "Kom Eersel" blijkt dat het wijzigingsplan buiten het beschermde stads- en dorpsgezicht valt. De stelling van [appellant] mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts komt bij het uitoefenen van een wijzigingsbevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van de wijzigingsvoorschriften, de vrijheid toe om de stedenbouwkundige structuur van een plan vorm te geven. De stedenbouwkundige opzet van de omgeving van het perceel kent verschillende woningtypen als boerderijen en rijtjeswoningen. Het college van burgemeester en wethouders heeft met de in het plan voorziene woning getracht een overgang tot stand te brengen tussen deze woningtypen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan voorziene woning afbreuk doet aan de stedenbouwkundige opzet van de omgeving.
2.7 Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het plan niet past binnen het beleid tot het behoud van historische kernen stelt het college, in navolging van het college van burgemeester en wethouders, zich op het standpunt dat het plan geen afbreuk doet aan dit beleid. Het beleid tot het behoud van historische kernen is met name gericht op de Postelseweg en de geprojecteerde nieuwbouwwoning zal vanaf deze weg niet zichtbaar zijn, aldus het college. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
2.8 Naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat de stal met vier paarden die hij op zijn perceel houdt zal zorgen voor stankoverlast, overweegt de Afdeling dat het houden van de paarden een kleinschalig en zuiver hobbymatig karakter in de privésfeer heeft. Voorts rust op het perceel van [appellant] een woonbestemming en mag op grond van de Algemene plaatselijke verordening van Eersel geen geuroverlast veroorzaakt worden. Gelet op het voorgaande heeft het college geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan het feit dat er op het aan het plangebied grenzende perceel enkele paarden worden gehouden.
2.9 De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008