ECLI:NL:RVS:2008:BD3078

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704983/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • I. Beurmanjer-de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleesstierenhouderij en stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Heusden voor een vleesstierenhouderij. Op 20 juni 2007 verleende het college een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer, die op 21 juni 2007 ter inzage werd gelegd. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stankhinder vreesde en aanvoerde dat de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende milieuvoorschriften. De zaak werd behandeld op 4 april 2008, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld. Hij stelde dat de gekozen categorie-indeling voor de omgeving onjuist was en dat er geen volledige benutting was van de diercapaciteit uit de eerdere vergunning. Het college verdedigde zich door te stellen dat de inrichting zich in een cluster van woningen bevond en dat de bestaande rechten bepalend waren voor de vergunningverlening. De Afdeling concludeerde dat, ongeacht de indeling van de omgeving, de minimumafstandseisen niet werden gehaald en dat er sprake was van een overbelaste situatie.

De Afdeling oordeelde dat het college niet in redelijkheid kon besluiten om de vergunning te verlenen zonder de aan de vergunning verbonden voorschriften aan te scherpen. Het beroep van [appellant] werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van 20 juni 2007 werd vernietigd voor zover het verkeersbewegingen in de avondperiode toestond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 4 juni 2008.

Uitspraak

200704983/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesstierenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2007, beroep ingesteld.
Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2008 en 25 maart 2008, zijn een nadere stuk en een verweerschrift ontvangen van het college. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2008, zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door, M.A.M. Jonkers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door, G.J.T. van Sommeren-Jacobs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder bijgestaan door A.J.C. van de Heijning, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een veehouderij met 54 vleesstieren. Dit veebestand komt overeen met 54 mestvarkeneenheden. Tevens is met het bestreden besluit de voor deze inrichting bij besluit van 28 april 1982 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 55 mestvarkeneenheden, komen te vervallen.
2.2. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.3. [appellant] stelt stankhinder te vrezen van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Hierbij voert hij aan dat de op basis van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gekozen categorie-indeling onjuist is. Hij stelt dat er geen sprake is van een categorie-III omgeving maar van een categorie-II omgeving.
Tevens voert hij aan dat er al jaren lang geen sprake is van een volledige benutting van de diercapaciteit uit de oprichtingsvergunning van 1982, waardoor het bestreden besluit tot een aanmerkelijke verslechtering van de bestaande situatie aanleiding zal geven. Volgens hem had het college hierin aanleiding moeten zien om de bestaande rechten uit de vigerende milieuvergunning te beperken.
2.3.1. Het college stelt dat de inrichting buiten de bebouwing van Elshout midden in een cluster van zeven woningen is gelegen en dat van de twintig in de omgeving gelegen woningen er tien als een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf kunnen worden aangemerkt. Hieruit volgt volgens het college dat er sprake is van een categorie-III omgeving.
Het college voert aan dat voor de vaststelling van de bestaande rechten de eerder vergunde situatie bepalend is en niet de feitelijke situatie. Het college meent verder dat, ondanks dat niet aan de afstandseisen uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 wordt voldaan, de gevraagde vergunning kan worden verleend omdat het aantal mestvarkeneenheden afneemt terwijl de afstand naar geurgevoelige objecten gelijk blijft.
2.3.2. De vleesstieren worden op een afstand van zeven meter van de woning van [appellant] gehouden. De Afdeling stelt vast dat, ongeacht of de directe omgeving van de inrichting moet worden ingedeeld in categorie II of III van de brochure, hiermee niet aan de minimumafstandseis van respectievelijk 100 en 50 meter voor die categorieën wordt voldaan.
Onbestreden staat vast dat sprake is van een overbelaste situatie in zowel de vigerende als de thans vergunde situatie. Tevens staat vast dat de inrichting reeds lange tijd ter plaatse is gevestigd, dat het bestreden besluit vergunning verleent voor minder mestvarkeneenheden dan de onderliggende vergunning en dat de afstand niet toeneemt.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Vergunningverlening levert, gezien het vorenstaande, in zoverre geen strijd op met artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat geluidnormen onvoldoende zijn gemotiveerd. In dit verband wijst hij erop dat de geluidrapporten ervan uitgaan dat er in de avond- en nachtperiode geen activiteiten plaatsvinden, terwijl de aanvraag aangeeft dat er wel degelijk sprake is van verkeersbewegingen in de avond en nacht.
Het college voert aan dat de geluidsituatie met de vergunde situatie wordt verbeterd ten opzichte van de oprichtingssituatie van 1982. Uit de uitgevoerd geluidonderzoeken is volgens hem gebleken dat aan de geluideisen kan worden voldaan.
Uit de stukken blijkt dat in de avond- en nachtperiode verkeersbewegingen zijn aangevraagd. Op grond van vergunningvoorschrift D7 zijn vervoersbewegingen in de nachtperiode niet toegestaan. De voor de avondperiode aangevraagde tractorbewegingen zijn wel toegestaan. Bovengenoemde geluidonderzoeken gaan er echter vanuit dat er in de avondperiode geen verkeersbewegingen plaatsvinden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 20 juni 2007 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij verkeersbewegingen in de avondperiode zijn toegestaan.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen verkeersbewegingen in de avondperiode, gegrond;
II. vernietigt het besluit voor zover daarbij verkeersbewegingen in de avondperiode zijn toegestaan;
III. verklaart het beroep, voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,88 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro, achtentachtig), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heusden aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Heusden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Beurmanjer-de Lange
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
315.