ECLI:NL:RVS:2008:BD3080

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706219/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • C. Taal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor vleeskuikenouderdierenbedrijf in Ommen

Op 4 juli 2007 verleende het college van burgemeester en wethouders van Ommen een vergunning aan [vergunninghoudster] voor het oprichten en in werking hebben van een bedrijf met vleeskuikenouderdieren. Dit besluit werd op 19 juli 2007 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben [appellante] en anderen op 30 augustus 2007 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 16 mei 2008, waarbij [appellante] en anderen vertegenwoordigd waren door mr. F.F. Scheffer, en het college door B.M. Kroese en W. Schutmaat. Tevens was [vergunninghoudster] vertegenwoordigd door [gemachtigde].

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 20.1 van de Wet milieubeheer belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen een besluit. [belanghebbende] werd niet als belanghebbende aangemerkt, omdat niet aannemelijk was dat er milieugevolgen van de inrichting zouden zijn. Het beroep van [belanghebbende] werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. Verder werd vastgesteld dat [appellante] en anderen geen zienswijze hadden ingediend over de nadelige gevolgen van afvalwater, waardoor hun beroep op dit punt ook niet-ontvankelijk was.

Daarnaast werd het argument van [appellante] en anderen dat het bestreden besluit niet gemotiveerd was, buiten beschouwing gelaten omdat dit niet eerder naar voren was gebracht. De Raad van State concludeerde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de Wet milieubeheer, omdat het college beoordelingsvrijheid had en aan de vereiste afstanden tot stankgevoelige objecten was voldaan. De beroepsgronden van [appellante] en anderen met betrekking tot geurhinder en de Habitatrichtlijn werden verworpen. Uiteindelijk werd het beroep van [appellante] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.

Uitspraak

200706219/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [plaats], en anderen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ommen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ommen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bedrijf met vleeskuikenouderdieren, aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 juli 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2008, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door B.M Kroese en
W. Schutmaat, werkzaam bij de gemeente Ommen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. [belanghebbende] woont in [woonplaats]. Niet aannemelijk is dat daar milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [belanghebbende] kan daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep, voor zover dit is ingediend door [belanghebbende], niet-ontvankelijk is.
2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellante] en anderen hebben geen zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot de nadelige gevolgen voor het milieu van afvalwater. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat aan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren het gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op de opslag of afvoer van afvalwater niet-ontvankelijk is.
2.3. Eerst ter zitting hebben [appellante] en anderen naar voren gebracht dat in het bestreden besluit niet is gemotiveerd waarom het aangevraagde en vergunde stalsysteem gebaseerd is op de beste beschikbare technieken. Dit is in dit stadium van de procedure, nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. Dit argument wordt derhalve buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van het beroep.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellante] en anderen voeren aan dat de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geurhinder niet juist heeft plaatsgevonden. Zij voeren daartoe aan dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand tussen het veehouderijbedrijf en voor stankgevoelige objecten. Zij stellen dat door het college ten onrechte geen aandacht is besteed aan meteorologische omstandigheden. Daarnaast zal 10 % van de geurhinder niet worden afgevangen waardoor niet duidelijk is hoeveel geureenheden de burgerwoningen zullen ontvangen. Tot slot zal door het transporteren van mest vanuit de ruimte waar de vleeskuikenouderdieren worden gehouden naar een andere stal geurhinder ontstaan die niet in de vergunning is gereguleerd, aldus [appellante] en anderen.
2.5.1. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het vóór 1 januari 2007 geldende recht op dit geding van toepassing blijft. Dit betekent dat in dit geval de stankhinder moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) en de daarop gebaseerde Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een voor stank gevoelig object behorend tot categorie V ten minste 50 meter.
In de inrichting wordt een veebestand gehouden dat overeenkomt met 1321,53 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dient ten opzichte van het dichtstbijzijnde emissiepunt een afstand te worden aangehouden van 289, 235, 153, 99 en 50 meter ten opzichte van een voor stankgevoelig object uit respectievelijk categorie I, II, III, IV en V. Aan deze afstanden wordt voldaan. De stelling van [appellante] en anderen dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand tussen het veehouderijbedrijf en voor stankgevoelige objecten mist derhalve feitelijke grondslag.
De stellingen van [appellante] en anderen dat bij de beoordeling van stankhinder door het college ten onrechte geen aandacht is besteed aan meteorologische omstandigheden en dat geurhinder zal ontstaan ten gevolge van het transport van mest binnen de inrichting kunnen niet slagen nu, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie, het bevoegd gezag de stankhinder uitsluitend betrekt op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
De beroepsgronden inzake geurhinder falen.
2.6. [appellante] en anderen voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Zij voeren daartoe aan dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet de invloed van ammoniakemissies op de ecologische verbindingszone de Boksloot en op het natuurgebied tussen de Bergweg, de Vossenbeltweg en de Statumweg en op de in het water van deze gebieden voorkomende waterweegbree bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken.
2.6.1. De ecologische verbindingszone de Boksloot en het natuurgebied tussen de Bergweg, de Vossenbeltweg en de Statumweg zijn niet geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Het aspect soortenbescherming komt primair aan de orde in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent in het kader van de soortenbescherming ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mogelijke nadelige gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zich niet in zodanige mate zullen voordoen dat daarom voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep van [appellante] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is ingediend door [belanghebbende];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
325-578.