Datum uitspraak: 29 mei 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Westvoorne (hierna: de raad) bij besluit van 29 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westvoorne".
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, en [verzoekster sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, heeft [verzoekster sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [verzoeker sub 1], in persoon, en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, en [verzoekster sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. G.P.W. Olbertijn, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.P. Spannenburg, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door D. Sluijmers en mr. J.J. Koch, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door C.P.M. Zwinkels en ing. H.W. Ebbers.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker sub 1] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "II", voor zover het betreft [locatie 1]
, artikel 1, onder L4, en artikel 7, onder 1.1.c en 6.2.1., van de planvoorschriften en beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van deze planonderdelen te voorkomen. In dit verband vreest hij dat hij na inwerkingtreding hiervan zal moeten voldoen aan de norm van 95% afscherming bij zijn kassen, hetgeen hij niet noodzakelijk acht en voor hem onevenredig hoge kosten met zich zou brengen.
[verzoekster sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven, hoveniersbedrijf (Bh)", voor zover het betreft [locatie 2]. Hij vreest dat, indien dit plandeel in werking zal treden, op basis hiervan tegen de ter plaatse aanwezige bouwwerken handhavend zal worden opgetreden, terwijl onduidelijkheid zou bestaan omtrent de vraag of deze bebouwing illegaal is.
Verzoek van [verzoeker sub 1]
2.3. Niet in geschil is dat het bedrijf van [verzoeker sub 1] niet voldoet aan de in artikel 7, onder 6.2.1, van de planvoorschriften vervatte norm van 95% afscherming aan de binnenzijde van kassen, indien gebruik wordt gemaakt van groeibevorderende of conditionerende belichting, hetgeen het geval is. Voorts is niet in geschil dat het bedrijf niet valt onder het in artikel 7, onder 6.2.2, van de planvoorschriften vervatte overgangsrecht ten aanzien van afscherming van kassen. De voorzitter stelt evenwel vast dat gebruik van bouwwerken dat bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en hiermee in strijd is, ingevolge artikel 29 van de planvoorschriften mag worden voortgezet, behoudens gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden. Niet in geschil is dat het huidige gebruik van de kassen met de huidige mate van afscherming niet in strijd is met het voorheen geldende plan. Derhalve valt dit gebruik onder de werking van het algemene gebruiksovergangsrecht van het plan. Dit brengt met zich dat dit gebruik gedurende de planperiode mag worden voortgezet. De vrees van [verzoeker sub 1] dat hij na inwerkingtreding van voormelde planonderdelen aan de norm van 95% afscherming zal moeten voldoen, is derhalve ongegrond.
Gelet hierop stelt de voorzitter vast dat [verzoeker sub 1] geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek van [verzoeker sub 1] dient te worden afgewezen.
Verzoek van [verzoekster sub 2]
2.4. De voorzitter overweegt ten aanzien van het verzoek van [verzoekster sub 2] dat de legale bebouwing op haar perceel ofwel als zodanig is bestemd ofwel onder de werking van het in artikel 29 van de planvoorschriften vervatte bouwovergangsrecht valt. Derhalve kan dit bestemmingsplan geen titel bieden voor handhavend optreden tegen deze bebouwing. Voor zover de bebouwing niet legaal zou zijn, overweegt de voorzitter dat het bestemmingsplan hier geen verandering in kan brengen. [verzoekster sub 2] is derhalve niet gebaat bij schorsing van het bestreden besluit aangezien daarmee het door haar gewenste resultaat niet kan worden bereikt.
Het verzoek van [verzoekster sub 2] dient te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008