ECLI:NL:RVS:2008:BD3101

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707582/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • D. Roemers
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling voor commerciële horeca-activiteiten in Diepenveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Koninklijk Verbond van Ondernemers In het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, Afdeling Deventer (hierna: KHN) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had eerder het beroep van KHN ongegrond verklaard tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer, dat op 26 juli 2005 vrijstelling verleende voor de exploitatie van commerciële horeca-activiteiten op het perceel Dorpstraat 30 te Diepenveen. Dit besluit was genomen op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). KHN betwistte de rechtmatigheid van deze vrijstelling, stellende dat de belangen van de Stichting Zalencentrum Diepenveen ten onrechte boven die van de horeca-ondernemers zijn gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 mei 2008 behandeld. Het college van burgemeester en wethouders was vertegenwoordigd door ambtenaren, en het Hof van Salland B.V. was als belanghebbende aanwezig. De Afdeling overwoog dat het college beleidsvrijheid heeft bij het verlenen van vrijstellingen en dat de rechter terughoudend moet toetsen of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college het belang van het behoud van het dorpshuis voor maatschappelijke doeleinden boven de belangen van KHN mocht stellen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vrijstelling niet vooral ingegeven was door financieel-economische belangen van het college. Het belang bij het behoud van het dorpshuis was vooropgesteld, en de vrijstelling was onder voorwaarden verleend. De Afdeling concludeerde dat de vrijstelling niet zou leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau ter plaatse, aangezien er al sinds 1997 commerciële horeca-activiteiten in het dorpshuis plaatsvinden. Het hoger beroep van KHN werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200707582/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Koninklijk Verbond van Ondernemers In het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, Afdeling Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/395 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 20 september 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2005, op schrift gesteld op 17 augustus 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: college) aan het Hof van Salland B.V. vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend voor de exploitatie van commerciële horeca activiteiten op het perceel Dorpstraat 30 te Diepenveen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 januari 2007, op schrift gesteld op 25 januari 2007, heeft het college het bezwaar van het Koninklijk Verbond van Ondernemers In het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, Afdeling Deventer, (hierna: het KHN) daartegen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2007, verzonden op 24 september 2007, heeft de rechtbank het door het KHN daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het KHN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde en mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is het Hof van Salland B.V., vertegenwoordigd door G.J. Baan en M.J. Goedejohan, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De exploitatie van commerciële horeca activiteiten op het perceel vindt plaats in het daarop staande dorpshuis.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Diepenveen 1976" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bijzondere Doeleinden Klasse B met bijbehorende erven (BDB)".
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen van bijzondere aard, zoals scholen, verenigingsgebouwen en gebouwen voor openbare diensten, sociale en culturele doeleinden.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de gebouwen te gebruiken voor doeleinden van handel of enig bedrijf, behoudens voor zover zulks in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving.
Nu het gebruik van het dorpshuis ten behoeve van horeca-activiteiten niet meer een onderschikte nevenactiviteit betreft is deze in strijd met het bestemmingsplan. Ten einde dit gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend aan de exploitanten van het dorpshuis.
2.3. Het KHN betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij zijn besluit om vrijstelling te verlenen de belangen van de Stichting Zalencentrum Diepenveen heeft kunnen laten prevaleren boven de door het KHN ingebrachte belangen van horecavoorzieningen in de omgeving. Het KHN voert daartoe aan dat het besluit van het college om vrijstelling te verlenen vooral is ingegeven door een financieel economisch belang van het college. Beëindiging van de horeca-activiteiten betekent immers dat het op termijn herstellen van de subsidierelatie met de gemeente noodzakelijk zal zijn, aldus het KHN. Voorts legt het KHN aan haar betoog ten grondslag dat voor het behoud van de dorpshuisfunctie het niet noodzakelijk is om horeca-activiteiten te ontplooien, omdat ook inkomsten uit binnen de bestemming vallende activiteiten daartoe bij kunnen dragen. Tenslotte voert het KHN aan dat door de vrijstelling het algemeen belang van het behoud van de dorpshuisfunctie niet wordt gediend, omdat hierdoor de basis om het gebruik conform de geldende bestemming af te dwingen komt te vervallen.
2.4. Het betoog faalt. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Ook de Afdeling komt tot de slotsom dat het college in redelijkheid het belang bij het behoud van het dorpshuis voor maatschappelijke doeleinden heeft kunnen stellen boven het belang van KHN.
De rechtbank heeft met betrekking tot het belang bij het behoud van het dorpshuis terecht overwogen dat voor dit behoud uitbreiding van de commerciële horeca-activiteiten noodzakelijk is. Het KHN heeft niet onderbouwd op welke andere wijze dan door uitbreiding van de commerciële horeca-activiteiten het dorpshuis behouden kan blijven. De rechtbank heeft verder terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat reeds in 1996 is besloten tot privatisering van onder meer dit dorpshuis en daaraan de conclusie verbonden dat het vrijstellingsbesluit niet vooral is ingegeven door een mogelijk financieel economische belang van het college. Het belang bij het behoud van het dorpshuis staat derhalve voorop. Voorts wordt dit belang gediend met de verleende vrijstelling. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de vrijstelling immers onder voorwaarde is verleend. Deze voorwaarde betekent een beperking van de vrijstelling. In verdergaande commerciële horeca-activiteiten die zullen leiden tot een beperking van dorpshuisfunctie tot een ondergeschikte functie, voorziet de vrijstelling niet.
De enkele omstandigheid dat KHN (mogelijkerwijs) financieel nadeel zal ondervinden door de ten gevolge van de vrijstelling mogelijk gemaakte concurrentie kan geen grond zijn voor weigering van de vrijstelling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat met de vrijstelling het voorzieningenniveau ter plaatse duurzaam zal worden ontwricht, omdat reeds sinds 1997 commerciële horeca-activiteiten in het dorpshuis worden ontplooid.
2.5. Het betoog van het KHN dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarbij zij verwijst naar het 't Haarhuis te Schalkhaar, faalt eveneens.
Het college heeft immers in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift gemotiveerd en voldoende onderbouwd bestreden dat dit een gelijk geval betreft. Nu het een keuze is geweest van het KHN om niet ter zitting van de rechtbank te verschijnen heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat het KHN voormelde weerlegging van het college niet heeft weersproken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
270-564.