Datum uitspraak: 4 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting de Poorter, gevestigd te Gouda,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) een verzoek van de stichting Stichting de Poorter om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koudasfalt B.V. aan de Gouderaksedijk 32-34 te Gouda afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Stichting de Poorter bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting De Poorter heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar Stichting de Poorter, vertegenwoordigd door[gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Geerdink, K. van Leeuwen en J.H. Bos, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is Koudasfalt B.V., vertegenwoordigd door mr. G.G.M. Johannes, [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. De vigerende milieuvergunning is de bij besluit van 28 oktober 1975 aan Koudasfalt B.V. krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning voor het vervaardigen van asfalt voor wegenbouwdoeleinden op het perceel Gouderaksedijk 34 te Gouda.
2.2. Stichting de Poorter betoogt dat het college, door te stellen dat er geen sprake is van een overtreding en derhalve geen aanleiding bestaat handhavend op te treden, miskent dat de vergunde productiecapaciteit geen 156 ton per uur maar 100 ton per uur bedraagt.
2.2.1. In de aanvullende omschrijving bij de vergunningaanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning van 28 oktober 1975 en daarvan deel uitmaakt, is in onderdeel B aangegeven, voor zover hier van belang, dat de bestaande asfaltinstallatie zal worden vervangen door een onder C te omschrijven, nieuwe installatie en dat deze installatie een capaciteit heeft van 100 ton per uur bij 6% vocht.
In onderdeel C, onder 4 onderscheidenlijk onder 6, staat vermeld dat de nieuwe asfaltinstallatie onder meer zal bestaan uit een droogtrommel en een koeltrommel. In onderdeel C, onder 14, staat onder functiewijziging koeltrommel vermeld dat de koeltrommel voor de vervaardiging van warm asfalt als droogtrommel dienst zal doen en dat bij de vervaardiging van warm asfalt de droogtrommel genoemd onder 4 en de eerste warme ladder genoemd onder 6 buiten bedrijf worden gesteld.
Het college betoogt dat in de vergunning van 28 oktober 1975 de productiecapaciteit niet expliciet staat vermeld. Het college is van oordeel dat aangezien uit de in onderdeel C, onder 14, vermelde functiewijziging kan worden afgeleid dat de installatie een droogcapaciteit heeft van ongeveer 156 ton per uur bij 6% vocht, uitgegaan moet worden van een maximale productiecapaciteit van ongeveer 156 ton per uur. Omdat de productie blijkens een steekproefsgewijs uitgevoerd onderzoek niet hoger is dan 150 ton per uur, is volgens het college geen sprake van een overtreding.
Naar het oordeel van de Afdeling staat in onderdeel B van de aanvullende beschrijving duidelijk aangegeven dat de aangevraagde installatie een productiecapaciteit van 100 ton per uur bij 6% vocht heeft. Uit hetgeen in onderdeel C is vermeld, kan naar het oordeel van de Afdeling geen hogere productiecapaciteit worden afgeleid.
Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering.
2.3. Ingevolge voorschrift 9 moet de opslag van mineralen in de open lucht geschieden in vakken die tenminste aan drie zijden zijn omgeven door wanden van voldoende hoogte.
Ingevolge voorschrift 10 mag het hoogste punt van de zandopslag niet hoger zijn dan de omringende damwanden.
2.3.1. Stichting de Poorter betoogt dat het college heeft miskend dat de voorschriften 9 en 10 structureel worden overtreden. Ter onderbouwing van dit standpunt is een aantal foto’s overgelegd. Voorts betoogt Stichting de Poorter dat de maximaal vergunde opslaghoeveelheid wordt overschreden.
2.3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het controlebezoek voorafgaand aan het besluit niet is gebleken van overtreding van de voorschriften 9 en 10 of van overschrijding van de vergunde opslagcapaciteit van mineralen, zodat geen aanleiding bestond handhavend op te treden. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt het college dat binnen de inrichting onder meer zand, grind, steenslag en brekerzand wordt opgeslagen en dat voorschrift 10 aldus moet worden gelezen dat deze bepaling voor de opslag van zand, niet zijnde brekerzand, geldt. Voor de opslag van grind, steenslag en brekerzand moet worden voldaan aan voorschrift 9, aldus het college.
2.3.3. In onderdeel A van de aanvullende omschrijving bij de vergunningaanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning van 28 oktober 1975 staat vermeld, dat de opslag van mineralen een totale hoeveelheid van 30.000 ton omvat.
In hetgeen door Stichting de Poorter is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat de maximaal vergunde opslag van 30.000 ton mineralen is overschreden of dat voorschrift 9 is overtreden, zodat het college in zoverre terecht van handhavend optreden heeft afgezien.
Ten aanzien van voorschrift 10 overweegt de Afdeling dat de tekst hiervan geen ruimte biedt voor een ander oordeel dan dat het betrekking heeft op alle materialen die onder het begrip zand vallen. Dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, brekerzand minder stuifgevoelig is dan ander zand, is een beperking die niet uit het voorschrift is af te leiden. Uit de stukken valt voorts niet af te leiden, dat een dergelijke beperking bij het opstellen van de voorschriften is beoogd.
Het besluit, voor zover het betrekking heeft op de beoordeling van de naleving van voorschrift 10, berust derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Ingevolge voorschrift 3 mag het door de inrichting geproduceerde geluiddrukniveau in de omliggende woongebieden de grenswaarde van 55 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 uur en 07.00 uur, niet overschrijden.
2.4.1. Stichting de Poorter betoogt dat het college er ten onrechte van heeft afgezien om handhavend op te treden tegen de overtreding van de in voorschrift 3 genoemde geluidgrenswaarden.
2.4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorschrift niet handhaafbaar is omdat geen meetlocatie is aangewezen en geen meetmethode wordt genoemd. Het is daarom volgens het college niet mogelijk een betrouwbare geluidmeting uit te voeren. Verder heeft het college betoogd dat afgezien hiervan handhavend optreden niet aangewezen is in verband met de geluidreducerende maatregelen die Koudasfalt B.V. moet treffen om te voldoen aan het bij besluit van 24 december 1997 vastgestelde saneringsprogramma en omdat bij het verlenen van de aangevraagde nieuwe vergunning een nieuw geluidvoorschrift zal worden gesteld.
2.4.3. Hoewel in voorschrift 3 geen meetpunten of specifieke locaties worden genoemd, brengt een redelijke uitleg van de tekst met zich dat in ieder geval ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning in het dichtstbijzijnde woongebied aan de daarin genoemde geluidnormen dient te worden voldaan. Nu geen meetmethode is voorgeschreven staat het het college in beginsel vrij te kiezen voor een meetmethode waarmee de daadwerkelijke geluidbelasting deugdelijk kan worden vastgesteld.
Gezien het vorenstaande valt niet in te zien waarom geen betrouwbare geluidmeting kan worden uitgevoerd. Voor zover het college verder rekening houdt met een verbetering van de geluidsituatie in de nabije toekomst, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een concreet zicht daarop. Het besluit berust ook wat betreft de beoordeling van de naleving van voorschrift 3 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover dit betrekking heeft op de beoordeling van de naleving van de vergunning van 28 oktober 1975 ten aanzien van de productiecapaciteit en de voorschriften 3 en 10.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 juni 2007, kenmerk PZH 2007-199258, voor zover dit betrekking heeft op de beoordeling van de naleving van de vergunning van 28 oktober 1975 ten aanzien van de productiecapaciteit en de voorschriften 3 en 10;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Stichting de Poorter in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,98 (zegge: zeshonderdtachtig euro en achtennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan Stichting de Poorter onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan Stichting de Poorter het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008