Datum uitspraak: 4 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Westland, handelend onder de naam [bedrijf],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3352 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2007 in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf]
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant], een boete van € 12.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 april 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover bij het primaire besluit de boete wegens recidive met 50% was verhoogd, de boete vastgesteld op € 8.000,00 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M.W. Huitink, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.P.A. Fikken, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Uit het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 4 april 2006 (hierna: het boeterapport) blijkt dat [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub 2], beiden van Bulgaarse nationaliteit (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), op 10 januari 2006 in de kas van de kwekerij van [appellant] werkzaamheden verrichtten, bestaande uit het oppakken en neerzetten van violenplantjes (het zogenoemde breken van de wortels), zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten aanzien van de vreemdelingen als werkgever in de zin van de Wav kan worden beschouwd. Volgens [appellant] is de rechtbank er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat niet in geschil is dat de vreemdelingen ten tijde van de controle in zijn bedrijf voormelde arbeid verrichtten. Daartoe voert hij aan dat hij niet zelf heeft waargenomen dat de vreemdelingen in zijn kas aan het werk waren, omdat hij ten tijde van de controle niet in zijn bedrijf aanwezig was. Voor zover er wel vanuit moet worden gegaan dat de vreemdelingen in zijn bedrijf arbeid hebben verricht, stelt [appellant] dat dit tegen zijn wil en zonder zijn wetenschap is gebeurd. [appellant] wijst erop dat hij weliswaar de intentie had om de vreemdelingen voor hem te laten werken, maar dat hij hun nog geen opdracht had gegeven werkzaamheden te verrichten, omdat hij eerst hun verblijfs- en identiteitsdocumenten nog moest controleren. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij naar de door hem tegenover de inspecteurs van de Arbeidsinspectie afgelegde verklaring.
2.3.1. Uit de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [appellant] blijkt dat hij op de dag van de controle de vreemdelingen in Den Haag heeft opgehaald en hen vervolgens bij de kas van zijn bedrijf heeft afgezet. Omdat hij eerst nog andere werknemers, die hij ook had opgehaald, naar een kas in De Lier moest brengen en aansluitend de bloemenveiling in Honselersdijk en zijn boekhouder zou gaan bezoeken, heeft hij de vreemdelingen gevraagd in de kas te wachten en hun verteld dat hij later zou terugkomen voor onder meer het opstellen van een arbeidscontract. Hij heeft de vreemdelingen op dat moment geen instructies gegeven over wat zij moesten gaan doen. Wel heeft [appellant] in een eerder stadium een kennis, die de vreemdelingen voor hem had geregeld, telefonisch geïnformeerd over de arbeid die in zijn kas moest worden verricht. Waarschijnlijk heeft deze kennis dit op zijn beurt aan de vreemdelingen verteld. Ook is mogelijk dat zij van [naam], een medewerker van [appellant] die ten tijde van de controle in de kas aanwezig was, instructies over de te verrichten werkzaamheden hebben gekregen. Bij zijn terugkomst hoorde [appellant] van [naam] dat een controle door de Arbeidsinspectie had plaatsgevonden. De vreemdelingen waren op dat moment niet meer in de kas aanwezig.
Uit de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [vreemdeling sub 1] blijkt dat [appellant] haar heeft verteld welke werkzaamheden zij moest verrichten. Voorts heeft [vreemdeling sub 2] tegenover de inspecteurs van de Arbeidsinspectie verklaard dat zij de opdracht voor de werkzaamheden van [appellant] had gekregen.
2.3.2. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet in geschil is dat de vreemdelingen ten tijde van de controle op 10 januari 2006 in de kas van de kwekerij van [appellant] de onder 2.2. vermelde werkzaamheden verrichtten, aangezien [appellant] in zijn beroepschrift onder meer heeft gesteld dat hij heeft geconstateerd dat de twee vreemdelingen blijkbaar toch werkzaamheden hebben verricht en in eerste aanleg ter zitting heeft verklaard dat de vreemdelingen wel hebben gewerkt, maar dat dit niet de bedoeling was. Ook los hiervan, bieden de stukken geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de inspecteurs van de Arbeidinspectie blijkens het boeterapport geconstateerde feiten. Dat [appellant] niet zelf heeft gezien dat de vreemdelingen in zijn kas aan het werk waren, is in het licht van de door [appellant] en de vreemdelingen afgelegde verklaringen onvoldoende voor een ander oordeel.
Aangezien de vreemdelingen derhalve ten dienste van [appellant] arbeid hebben verricht, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister hem ten onrechte als werkgever in de zin van de Wav heeft aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200700303/1), is instemming met onderscheidenlijk wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever niet vereist. Dat, naar gesteld, de vreemdelingen tegen de wil van [appellant] in zijn kas aan het werk waren en [appellant] niet van die arbeid op de hoogte was, is voor het werkgeverschap in de zin van de Wav dan ook niet van belang.
2.4. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor de minister geen aanleiding bestond de boete te matigen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat de vreemdelingen tegen de wil van [appellant] in zijn kas aan het werk waren. De verklaring van [appellant] dat hij de vreemdelingen, nadat hij hen bij de kas had afgezet, heeft gevraagd te wachten tot hij zou terugkomen en hun geen instructies heeft gegeven over wat zij moesten gaan doen, alleen is onvoldoende voor een ander oordeel, gelet op de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de beide vreemdelingen waaruit blijkt dat zij de werkzaamheden in opdracht van [appellant] uitvoerden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008