Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
het College van het Bestuur van de Technische Universiteit Delft, gevestigd te Delft,
het college van burgemeester en wethouders van Delft,
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MPM International Oil Company B.V. (hierna: MPM) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het afvullen en opslaan van smeeroliën, koelvloeistoffen, oplosmiddelen, spuitbussen, remoliën en vetten, alsmede een kantoor en een laboratorium ten behoeve van onderzoek naar gewasbeschermingsmiddelen op het adres Cyclotronweg 1 te Delft. Dit besluit is op 21 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft het College van het Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: het CvB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2007, beroep ingesteld. Het CvB heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
MPM heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2008, waar het CvB, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Koten, advocaat te Rotterdam, mr. drs. J. van Leeuwen, drs. R. Kuil en drs. D. Hoeneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en ing. A.J.A. Buijs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord MPM, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en P.J.M. van der Meer.
2.1. Het CvB voert aan dat de Hinderwetvergunning van 20 mei 1985 en de rapporten van Adromi inzake de kwantitatieve risicoanalyse, die deel uitmaken van de aanvraag, ten onrechte niet met het ontwerpbesluit en met het bestreden besluit ter inzage zijn gelegd.
2.1.1. Het college erkent dat de door het CvB genoemde stukken niet met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. Het college stelt dat het CvB deze stukken heeft opgevraagd en heeft kunnen inzien.
2.1.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.1.3. Voor zover wordt aangevoerd dat het bestreden besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
Voor zover het CvB heeft aangevoerd dat niet alle stukken met het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr.
200605606/1) vloeit uit artikel 3:11 van de Awb voort dat de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp tezamen met het ontwerpbesluit voor inzage beschikbaar dienen te zijn en bij een verzoek om inzage van de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken ter hand dienen te worden gesteld. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat de Hinderwetvergunning van 20 mei 1985 en de rapporten van Adromi inzake de kwantitatieve risicoanalyse niet op de hiervoor bedoelde wijze met het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd, maar eerst na een afzonderlijk verzoek om inzage van deze stukken aan het CvB ter beschikking zijn gesteld. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:11 van de Awb tot stand gekomen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, onder meer omdat is gebleken dat het CvB de desbetreffende stukken tijdig heeft kunnen inzien, en ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Het CvB voert aan dat bij de beoordeling van de externe veiligheid onvoldoende rekening is gehouden met ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting, te weten de geplande oprichting van een bestralingskliniek nabij het Reactor Instituut van de Technische Universiteit Delft, de ontwikkeling van bedrijvenpark Technopolis en de ontwikkeling van studentenhuisvesting aan de Balthasar van der Polweg. Volgens het CvB is bij de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico in het rapport "Kwantitatieve Risicoanalyse PGS15-opslag Asepta Cyclotronweg 2 Delft", dat bij de aanvraag is gevoegd, onvoldoende rekening gehouden met deze ontwikkelingen. In dit verband heeft het CvB ter zitting tevens betoogd dat bij de berekening van het groepsrisico ten onrechte is uitgegaan van een populatiedichtheid van 100 personen per hectare.
Het CvB voert verder aan dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte is afgeweken van het advies van de Brandweer Hulpverleningsregio Haaglanden (hierna: de brandweer) van 28 september 2006. In dit advies wordt onder meer geadviseerd de realisatie van woningbouw binnen een straal van 1700 meter te beperken en om binnen 400 meter vanaf de bron geen objecten toe te staan die met betrekking tot zelfredzaamheid kwetsbaar zijn. Volgens het CvB kon geen vergunning worden verleend, nu de geplande studentenhuisvesting aan de Balthasar van der Polweg en de bestralingskliniek binnen deze afstanden zijn gelegen.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de externe veiligheid in de omgeving van de inrichting voldoende is gewaarborgd. De risicocontour voor het plaatsgebonden risico ligt volgens het college binnen de grens van de inrichting. Het groepsrisico is lager dan de oriëntatiewaarde en neemt bovendien binnen het invloedsgebied van de inrichting niet onaanvaardbaar toe. In de kwantitatieve risicoanalyse die bij de aanvraag is gevoegd, is bij de berekening van het groepsrisico uitgegaan van de aanwezigheid van 100 personen per hectare in de omgeving van de inrichting; feitelijk zijn er volgens het college in de huidige situatie minder personen aanwezig. Het college betoogt dat ook de voorgenomen planologische ontwikkelingen niet tot overschrijding van het genoemde aantal personen leiden, onder meer omdat op de percelen binnen het invloedsgebied van de inrichting geen woningbouw is geprojecteerd.
Verder stelt het college zich op het standpunt dat de afstanden die in het advies van de brandweer zijn genoemd, betrekking hebben op de restrisico’s en de rampenbestrijding. Aan dit deel van het advies kunnen volgens het college daarom geen (aanvullende) afstandseisen tot woningbouw worden ontleend.
2.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) is het Bevi van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting waar gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10.000 kg per opslagplaats, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Bevi, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en 24, eerste lid, in acht.
Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag in de daar genoemde gevallen bij de beslissing op de aanvraag, in afwijking van het derde en het vierde lid, de bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten in acht en houdt rekening met de bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Bevi, voor zover hier van belang, wordt, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid, vaststelt, in de motivering van het desbetreffende besluit in elk geval vermeld:
a. de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b. het groepsrisico van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft en in een geval als bedoeld in artikel 4, derde lid, tevens de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale groepsrisico van de inrichting, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar.
2.3.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bevi. Uit het samenstel van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 4, derde lid, van het Bevi volgt dat het Bevi alleen van toepassing is op een besluit op een aanvraag om een revisievergunning, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico. De Afdeling leidt hieruit af, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 mei 2007 in zaak nr.
200604994/1, dat het plaatsgebonden risico veroorzaakt door de vergunde situatie moet verslechteren door een positief besluit op een aanvraag om een revisievergunning. Van een verslechtering is sprake, indien de reeds vergunde activiteiten zodanig veranderen dat dit leidt tot een toename van het plaatsgebonden risico, dan wel indien nieuwe activiteiten worden aangevraagd waarop artikel 2 van toepassing is. De activiteiten die zijn aangevraagd en vergund, zijn in belangrijke mate nieuw ten opzichte van de voor de inrichting verleende Hinderwetvergunning van 20 mei 1985 en vallen onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bevi, zodat het Bevi in dit geval van toepassing is.
2.3.4. Ten aanzien van het plaatsgebonden risico overweegt de Afdeling het volgende. De vergunning heeft betrekking op een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Bevi. Voor dergelijke inrichtingen zijn in tabel 3 van bijlage 1 bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen vaste afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten opgenomen waarbinnen wordt voldaan aan de grenswaarde onderscheidenlijk de richtwaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Aangezien in de inrichting een hi-ex inside air schuimblusinstallatie aanwezig is, geldt in dit geval een veiligheidsafstand van 20 meter tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Uit de stukken blijkt dat deze contour geheel binnen de grenzen van de inrichting ligt, zodat binnen deze afstand geen (beperkt) kwetsbare objecten of geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten zijn gelegen. In zoverre bestond dan ook geen reden de vergunning te weigeren.
2.3.5. Artikel 12, eerste lid, onder b, van het Bevi bevat een oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Volgens de kwantitatieve risicoanalyse die bij de aanvraag is gevoegd, blijft het groepsrisico ruimschoots onder deze oriëntatiewaarde.
Bij de berekening van het groepsrisico in de kwantitatieve risicoanalyse is uitgegaan van een personendichtheid van 100 personen per hectare binnen het invloedsgebied van de inrichting. Voor zover het CvB heeft betoogd dat de geschatte personendichtheid te laag is vanwege de voorgenomen ontwikkeling van onder meer bedrijvenpark Technopolis en studentenhuisvesting en vanwege de aanwezigheid van reeds bestaande onderwijsvoorzieningen, overweegt de Afdeling dat deze gebouwen en voorzieningen alle op een zodanige afstand van de inrichting zijn gelegen, dat zij zich niet meer binnen het invloedsgebied van de inrichting bevinden. De daar aanwezige personen konden derhalve buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van de personendichtheid ten behoeve van de berekening van het groepsrisico.
Het gehanteerde aantal van 100 personen per hectare in het invloedsgebied van de inrichting komt overeen met de waarde waarvan volgens de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de functie industrie en bedrijvigheid kan worden uitgegaan. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de percelen in het invloedsgebied van de inrichting de functie industrie en bedrijvigheid hebben. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de personendichtheid van 100 personen per hectare, waarop de berekening van het groepsrisico is gebaseerd, een onderschatting vormt van het feitelijk aanwezige aantal personen in het invloedsgebied van de inrichting. Het college heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit dan ook kunnen baseren op de kwantitatieve risicoanalyse, waarin deze waarde aan de berekening van het groepsrisico ten grondslag is gelegd.
2.3.6. Ten aanzien van het advies van de brandweer overweegt de Afdeling het volgende. In het advies is, kort weergegeven, vermeld dat de contour voor het persoonsgebonden risico zich binnen de grenzen van de inrichting bevindt en dat voor het groepsrisico binnen het invloedsgebied van MPM geen onaanvaardbare toename van het rekenkundig risico optreedt. Daarnaast wordt door de brandweer in het advies aanbevolen om woningbouw binnen een afstand van 1700 meter van de bron te beperken en om binnen 400 meter van de bron geen objecten toe te staan die met betrekking tot de zelfredzaamheid kwetsbaar zijn. Deze afstanden zijn echter uitsluitend relevant voor de rampenbestrijding door de brandweer en hebben geen betrekking op het plaatsgebonden risico of het groepsrisico. Nu voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico wordt voldaan aan de eisen op grond van het Bevi, ziet de Afdeling in het Bevi geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bevoegd gezag de vergunning niettemin had moeten weigeren in verband met aspecten van externe veiligheid.
Besluit risico’s zware ongevallen 1999
2.4. Het CvB voert aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: het BRZO 1999) valt vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen die zijn genoemd in bijlage I bij het BRZO 1999.
2.4.1. Uit artikel 4 en artikel 8 van het BRZO 1999 volgt dat de voorschriften van het BRZO 1999 slechts gelden, indien in een inrichting gevaarlijke stoffen aanwezig mogen zijn in een hoeveelheid die gelijk is aan of groter is dan de in bijlage I bij het BRZO 1999 genoemde drempelwaarden. Uit de stukken blijkt dat, voor zover volgens de vergunning in de inrichting stoffen aanwezig mogen zijn die worden genoemd in bijlage I bij het BRZO 1999, deze drempelwaarden niet worden overschreden. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het BRZO 1999 in dit geval niet van toepassing is.
Besluit luchtkwaliteit 2005
2.5. Het CvB betoogt dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005), zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, worden overschreden. Volgens het CvB is onvoldoende onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit in de eerder vergunde situatie. Voorts betoogt het CvB dat de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting zal verslechteren ten opzichte van de eerder vergunde situatie vanwege een toename van het aantal transportbewegingen en vanwege de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten binnen de inrichting. Het college heeft de activiteiten binnen de inrichting, in het bijzonder de emissies van de verwarming en de stookinstallaties, volgens het CvB ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken.
2.5.1. Het college stelt dat de grenswaarden op grond van het Blk 2005 (oud) in de eerder vergunde situatie niet werden overschreden. Voorts leidt de verlening van de vergunning volgens het college niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, omdat de belasting van de luchtkwaliteit voornamelijk wordt veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting en het aantal transportbewegingen niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 (oud), voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de in de artikelen 15 en 20 (oud) van het Blk 2005 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes in acht.
Ingevolge artikel 15 (oud) van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 200 μg/m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden;
b. 40 μg/m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20 (oud) van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 μg/m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 μg/m3 als vierentwintiguurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.5.3. Op grond van de stukken kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat in 2006 de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes op grond van het Blk 2005 (oud) niet werden overschreden. Gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, is voorts aannemelijk dat de emissies van de verwarming en de stookinstallaties een verwaarloosbare bijdrage leveren aan de uitstoot van emissies van stikstofdioxide en zwevende deeltjes vanuit de inrichting en dat derhalve slechts de emissies als gevolg van verkeersbewegingen - meer in het bijzonder die met vrachtwagens - van en naar de inrichting relevant zijn voor de luchtkwaliteit in de omgeving. Bij het bestreden besluit, met inbegrip van het akoestisch rapport dat daarvan deel uitmaakt, is de aankomst en het vertrek van maximaal 16 vrachtwagens en tankwagens per dag vergund. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het aannemelijk dat in de eerder vergunde situatie meer vrachtwagenbewegingen plaatsvonden, zodat geen sprake is van een toename van het aantal vrachtwagenbewegingen. Gelet hierop kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat in de bij het bestreden besluit vergunde situatie de grenswaarden op grond van het Blk 2005 (oud) niet worden overschreden. Het college heeft hierin dan ook terecht geen reden gezien om de vergunning te weigeren.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008