Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo,
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te [woonplaats]
4. de vereniging Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur, gevestigd te Almkerk, gemeente Woudrichem
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 29 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: SROM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, en Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur (hierna: Altenatuur) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 3] en anderen, SROM en Altenatuur hebben hun beroep aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Er zijn door [appellant sub 1] en anderen nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2008, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], SROM, [appellant sub 3] en anderen en Altenatuur, alle vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp en het college, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx en ing. W.A.J.M. Michels, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. H.G.M. Westen, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. SROM en [appellant sub 3] en anderen hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Zij hebben aangevoerd dat het niet indienen van bedenkingen niet tot niet-ontvankelijkheid kan leiden omdat het hen redelijkerwijs niet verweten kan worden geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. Daartoe voeren zij aan dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit in strijd met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte niet heeft plaatsgevonden in het huis-aan-huis-blad Het Kontakt. Ter zitting hebben zij in dit verband aangevoerd dat ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgevingen als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer zijn verzonden.
2.2.2. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, wordt voorafgaand aan de terinzagelegging in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen of op een andere geschikte wijze kennis gegeven van de aanvraag of het ontwerp.
Het college heeft aan dit artikel toepassing gegeven door een kennisgeving in het Brabants Dagblad van 16 september 2006 en de Staatscourant van 15 september 2006.
Anders dan SROM en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd is kennisgeving van het ontwerp van het besluit in een huis-aan-huis-blad niet vereist. De door SROM en [appellant sub 3] en anderen gestelde omstandigheid dat op de website van de gemeente Aalburg staat vermeld dat alle officiële bekendmakingen die ook gepubliceerd worden op de gemeentepagina in Het Kontakt, op de website worden vermeld, doet hieraan niet af nu het hier geen bekendmaking van een ontwerp van een besluit van het gemeentebestuur van Aalburg betreft.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer zoals die luidde vóór 1 juli 2005, voor zover thans van belang, wordt van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de dichtstbijzijnde bebouwing, een agrarische bedrijfswoning, zich op een afstand van ongeveer 600 meter vanaf de inrichting bevindt. De bebouwde kom van Eethen ligt op een afstand van ongeveer 800 meter en de bebouwde kom van Genderen op een afstand van ongeveer 900 meter.
Gelet op de aard en omvang van de milieugevolgen van de inrichting en de afstanden ten opzichte van de dichtstbijzijnde gebouwen heeft het college in dit geval van het rondzenden van een niet op naam gestelde kennisgeving kunnen afzien.
Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen, voor zover ingediend door SROM en [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk zijn.
2.3. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat het college bij zijn beoordeling van de aanvraag ten onrechte is uitgegaan van 3 maart 1998 als datum waarop de aanvraag is ingediend. Volgens hen is de aanvraag nadien zodanig gewijzigd dat ervan uitgegaan had moeten worden dat de aanvraag is ingediend op 9 februari 2004.
2.3.1. Op 3 maart 1998 is de aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van Aalburg ingediend. Bij besluit van 22 december 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders de gevraagde vergunning verleend. Bij uitspraak van 28 november 2001 in zaakno. E03.99.0233 heeft de Afdeling dat besluit vernietigd. Derhalve diende een nieuw besluit op de aanvraag te worden genomen.
Blijkens de stukken is de aanvraag nadien gewijzigd. Vergunninghouder beoogde hiermee niet de aanvraag van 3 maart 1998 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen.
De aanvraag is op 5 februari 2004 aan het college doorgezonden omdat inmiddels was gebleken dat het college bevoegd was een besluit te nemen op de aanvraag.
Op 18 september 2006 zijn de aanvraag en het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd.
2.3.2. De Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer staan niet in de weg aan een wijziging van de aanvraag voordat het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd.
De wijziging van de aanvraag heeft betrekking op het stalsysteem waarin de varkens worden gehouden en voorts is daarbij het aantal vervoersbewegingen in de dagperiode teruggebracht van 10 tot 8, in de avondperiode van 6 tot 0 en in de nachtperiode van 4 tot 2. Deze wijzigingen zijn niet zodanig ingrijpend van aard dat moet worden geoordeeld dat sprak is van een nieuwe aanvraag. Als datum van aanvraag is het college daarom terecht uitgegaan van 3 maart 1998.
Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer
2.4. Altenatuur voert aan dat de aanvraag niet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voldoet omdat de aanvraag te weinig informatie bevat over de aspecten geluid, ammoniak, de nadelige effecten op de bodem en het grondwater en luchtvervuiling.
2.4.1. Niet is gebleken dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit. Evenmin is gebleken dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.5. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat de bij het bestreden besluit vergunde veehouderij één inrichting vormt met de veehouderij van [bedrijf] die grenst aan de onderhavige inrichting.
2.5.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.5.2. De aanvraag om vergunning heeft uitsluitend betrekking op de inrichting op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Door [bedrijf] is een vergunning aangevraagd voor een varkenshouderij op het naastgelegen perceel. Op die aanvraag is nog niet beslist en die inrichting is, net als de inrichting waarop de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet, nog niet opgericht. Uit de aanvraag voor de onderhavige vergunning blijk niet dat de inrichting zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen zal hebben met de door [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur genoemde veehouderij, waarvoor door [bedrijf] vergunning is aangevraagd, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van twee afzonderlijke inrichtingen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur aanvoeren dat tussen beide inrichting in de toekomst zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen zullen ontstaan dat sprake zal zijn van één inrichting overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.6. Altenatuur voert aan dat een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld, dan wel beoordeeld had moeten worden of een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld.
2.6.1. Bij besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet, staatsblad 1999, 224, is het Besluit milieu-effectrapportage gewijzigd.
In artikel II van dit besluit, voor zover thans van belang, is bepaald dat indien vóór 14 maart 1999 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is ingediend, het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing blijft.
2.6.2. Bij uitspraak van 28 november 2001 in zaakno. E03.99.0232, heeft de Afdeling geoordeeld dat geen mer-beoordeling behoefde te worden uitgevoerd. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 december 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat ten gevolge van het inwerking zijn de ammoniakdepositie toeneemt. Altenatuur voert in dit verband aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de achtergronddepositie en de kritische depositiewaarde. Altenatuur voert in dit verband aan dat in de varkensstallen van de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens haar heeft het college andere milieuaspecten dan ammoniakemissie onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken.
2.7.1. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur een rechtstreeks beroep doen op de bepalingen van de Richtlijn overweegt de Afdeling dat de Richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Stb. 2005, 527) is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Niet is gesteld of gebleken dat de Richtlijn, voor zover van belang, onjuist of onvolledig geïmplementeerd zou zijn. Verder geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de Richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de Richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk. De beroepsgrond faalt.
2.7.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereik dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel voldoende worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde beperkingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekeningen met bij ministeriële regeling aangewezen documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid van de Richtlijn bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) worden als documenten waarmee het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling wordt met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening gehouden, voor zover het daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.
Ingevolge tabel 1 bij de regeling onder 6.6b, is voor installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) als het primair relevante BREF-document het BREF Intensieve veehouderij aangewezen. Hiermee doelt de Regeling op het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs", dat de Europese Commissie in juli 2003 heeft bekend gemaakt (hierna: het BREF-document)
2.7.3. In de aangevraagde situatie worden alle dieren gehuisvest op een emissiearm huisvestingssysteem, voorzien van een chemische luchtwasser met 95% emissiereductie (Groen Labelnummer BB 00.02.084). Dit luchtwassysteem komt wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met het in het BREF-document opgenomen systeem 4.6.5.2. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat de met dit systeem te behalen reductie van de emissie van ammoniak in dit geval opweegt tegen de nadelen van het systeem, te weten een hoog energieverbruik en het van het systeem afkomstige afvalwater. Ter beperking van de mogelijke nadelige gevolgen van het energieverbruik en het afvalwater heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Alternatuur heeft gezien het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval niet aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan.
2.8. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur stellen te vrezen voor onaanvaardbare stankhinder.
2.8.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft heeft het toepassing gegeven aan de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de brochure).
2.8.2. In het bestreden besluit is vermeld dat wordt voldaan aan de op grond van de richtlijn in samenhang met de brochure minimaal in acht te nemen afstanden ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen in dit verband hebben aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de begraafplaats overweegt de Afdeling dat in gevallen als het onderhavige als uitgangspunt dient te gelden dat bescherming tegen stankhinder wordt geboden ten behoeve van het wonen. Onder omstandigheden kan ook met wonen gelijk te stellen verblijf als zodanig worden aangemerkt. Daarvan is evenwel in het geval van een begraafplaats geen sprake.
2.9. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat de cumulatie van stankhinder onjuist is beoordeeld. In dit verband voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de veehouderij van [naam] aan de [locatie].
2.9.1. Het college heeft voor het bepalen van het beschermingsniveau tegen cumulatie van stankhinder gebuik gemaakt van het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht 46 (hierna: het rapport). In het bestreden besluit is vermeld dat aan de in dit rapport aanbevolen normen ter voorkoming van cumulatie van stankhinder wordt voldaan.
2.9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 september 2005 in zaaknr.
200502185/1is de onnauwkeurigheid van het cumulatiemodel zodanig dat geen absolute waarde is te geven voor te verwaarloosbare relatieve geurbijdragen, zij het dat een relatieve bijdrage van 0,05 of minder in ieder geval verwaarloosbaar is. In het deskundigenbericht is vermeld dat de relatieve bijdrage van de inrichting van [naam] minder bedraagt dan 0,05. In hetgeen appellanten hebben hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college uitgevoerde beoordeling van de cumulatie van stankhinder onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont.
2.10. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat de geluidrapporten van 13 mei 1998 en 16 december 2004, opgesteld door NIBAG en het geluidrapport van 20 april 2006, opgesteld door Munsterhuis (hierna: het geluidrapport) onjuist zijn. In dit verband voeren zij aan dat de rapporten niet conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding) zijn uitgevoerd en dat niet alle relevante geluidbronnen in de geluidrapporten zijn betrokken. Voorts ontbreekt van verschillende relevante geluidbronnen het te verwachten bronniveau en de bedrijfsduur, zijn de vervoersbewegingen niet duidelijk en zijn de afstanden niet correct weergegeven.
2.10.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder het geluidrapport van 20 april 2006 (hierna: het geluidrapport) in aanmerking genomen. Niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek niet conform de eisen van de Handleiding zijn uitgevoerd. In het geluidrapport is een overzicht gegeven van de geluidbronnen die bij het onderzoek zijn betrokken. In het deskundigenbericht is vermeld dat daarbij de relevante geluidbronnen zijn betrokken. Voorts is in hoofdstuk 5 bij de weergaven van de berekeningspunten aangegeven op welke afstand van de inrichting deze punten zich bevinden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de daar vermelde afstanden onjuist zijn.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het geluidrapport te twijfelen.
2.11. Altenatuur voert aan dat de gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn ter voorkoming of beperking van onaanvaarbare geluidhinder.
2.11.1. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gekozen.
2.11.2. De omgeving van de inrichting is aan te merken als een landelijke omgeving waarbij voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau richtwaarden behoren van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft in voorschrift 2.1.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij deze richtwaarden, behoudens wat betreft het in dat voorschrift genoemde immissiepunt S1 dat op ongeveer 110 meter van de inrichting ligt. Daarvoor gelden grenswaarden van 48 dB(A), 36 dB(A) en 32 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het deskundigenbericht, dat in zoverre onweersproken is gebleven, is gemotiveerd uiteengezet dat, uitgaande van een geluidbelasting van 48 dB(A) op immissiepunt S1, ter hoogte van het dichtstbijzijnde geluidgevoelige object de geluidbelasting vanwege de inrichting ongeveer 30 dB(A) bedraagt.
Wat betreft het maximale geluidniveau zijn de in vergunningvoorschrift 2.1.2 gestelde geluidgrenswaarden niet hoger dan de in de Handreiking aanvaardbaar geachte grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunningvoorschriften 2.1.1. en 2.1.2 genoemde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.12. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege het verkeer naar en van de inrichting.
2.12.1. Voor zover [appellant sub 1] en anderen in dit verband hebben aangevoerd dat de wegen in de omgeving van de inrichting niet geschikt zijn voor zwaar verkeer overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden faalt.
2.12.2. De gevolgen voor het milieu- van af en aanrijdend verkeer kunnen niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend indien dit verkeer geacht kan worden te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het aan- en afrijdende verkeer zich door middel van zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de desbetreffende wegen kan bevinden.
In het deskundigenbericht is vermeld dat het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten niet te onderscheiden is van het overige verkeer. Gelet op deze omstandigheid heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.13. Altenatuur voert aan dat de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de bodem onvoldoende zijn onderzocht en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het Lozingenbesluit Bodembescherming.
2.13.1. In artikel 1.4 van de vergunningvoorschriften zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming van bodemverontreiniging. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de aldus aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om bodemverontreiniging te voorkomen. Lozingen in de bodem zijn aangevraagd noch vergund. Gelet hierop faalt de beroepsgrond.
Habitat- en Vogelrichtlijn
2.14. Altenatuur voert aan dat in strijd met de richtlijn 92/43/EEG (hierna: Habitatrichtlijn) en de richtlijn 79/409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn) onvoldoende inzicht is verschaft in de mate van schade aan de gebieden die ingevolge die richtlijnen worden beschermd.
2.14.1. Binnen een afstand van 3000 meter van de inrichting liggen geen gebieden die zijn geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. Altenatuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit vergunde varkenshouderij geen significante gevolgen voor als zodanig aangewezen gebieden zal hebben.
Voor zover Altenatuur heeft aangevoerd dat de bij het bestreden besluit vergunde inrichting significante gevolgen zal hebben voor een gebied dat krachtens artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn overweegt de Afdeling dat de effecten van deze activiteit op dergelijke gebied en op de soorten waarvoor dergelijke gebieden zijn aangewezen aan de orde kunnen komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze effecten bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning.
2.15. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het besluit negatieve gevolgen heeft voor de weide- en watervogels in de omgeving van de inrichting.
2.15.1. Het aspect soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of krachtens de Flora- en faunawet een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing is vereist en kan worden verleend. Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets kent heeft het college zich, gelet op de aard en omvang van de vergunde activiteiten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mogelijke nadelige gevolgen van het in werking zijn van de inrichting zich niet in een zodanig mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.
2.16. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat niet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 kan worden voldaan. Zij voeren in dit verband aan dat nu reeds sprake is van een overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes. Altenatuur voert voorts aan dat de ten behoeve van het bestreden besluit uitgevoerde berekeningen voor de beoordeling van luchtkwaliteit onjuist zijn uitgevoerd en dat niet alle bronnen bij de beoordeling zijn betrokken.
2.16.1. In het bij het bestreden besluit behorende beoordelingsverslag heeft het college de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit beoordeeld. Uit deze beoordeling volgt dat de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes niet worden overschreden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.17. Altenatuur voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de risico's van opslag van gevaarlijke stoffen.
2.17.1. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden voor de opslag van propaangas, zwavelzuur ten behoeve van de chemische luchtwassers, zuur ten behoeve van conservering van brijvoer en dieselolie opgenomen. Altenatuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voorschriften ontoereikend moeten worden geacht. De beroepsgrond faalt.
2.18. [appellant sub 1] en anderen en Altenatuur voeren aan dat de in de voorschriften opgenomen energiebesparingsmaatregelen ontoereikend en niet handhaafbaar zijn. Zij voeren voorts aan dat tenminste een energiebesparingsonderzoek voorgeschreven had moeten worden waarbij maatregelen die binnen 5 jaar terugverdiend zijn voorgeschreven moeten worden.
2.18.1. In voorschrift 1.9.1, voor zover thans van belang is bepaald dat vergunninghoudster ten van behoeve van de inrichting een energiebesparingsonderzoek moet uitvoeren, waarvan de resultaten moeten worden vastgelegd in een rapport met daarin opgenomen een overzicht van de mogelijke energiebesparende technieken en of maatregelen.
In voorschrift 1.9.2 is bepaald dat vergunninghoudster op basis van het rapport een bedrijfsenergieplan moet opstellen waarin de maatregelen met een terugverdientijd tot en met 5 jaar moeten worden opgenomen, waarbij afwijkingen van deze maatregelen moeten worden gemotiveerd.
Ingevolge artikel 1.9.3 moet vergunninghoudster het onderzoeksrapport en het bedrijfsenergieplan binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag verstrekken.
Ingevolge artikel 1.9.4 moet vergunninghoudster het goedgekeurde bedrijfsenergieplan binnen de daarin gestelde termijnen uitvoeren.
2.18.2. In hetgeen appellanten aanvoeren bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze voorschriften ten behoeve van besparing van energie niet toereikend heeft kunnen achten. De beroepsgronden falen.
Relatie Wet verontreiniging oppervlaktewateren
2.19. Altenatuur voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikel 8.9 van de Wet milieubeheer en artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer omdat niet kan worden achterhaald of een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is en geen aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is ingediend.
2.19.1. Binnen de inrichting vindt geen lozing van afvalwater op het oppervlaktewater plaats. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
2.20. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat opslag van mest en brijvoerproducten gepaard gaat met ontwikkeling van ammoniak, methaan en stof, waardoor er een ernstig gevaar bestaat voor fermentatie- en stofontploffingen.
2.21. In de inrichting zijn behoudens de opslag van propaan geen gevaarlijke stoffen onder druk aanwezig. Aan de opslag van propaan zijn in de vergunningvoorschriften eisen gesteld conform de PGS 21. In het deskundigenbericht is vermeld dat voor de overige in de inrichting aanwezige stoffen niet aannemelijk is dat er explosiegevaarlijke situaties ontstaan.
Gelet hierop heeft het college de gestelde voorschriften toereikend kunnen achten ter voorkoming van ontploffingsgevaar.
2.22. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat ten onrechte een voorschrift waarin het opstellen van een bedrijfsnoodplan wordt voorgeschreven ontbreekt.
2.22.1. In vergunningvoorschrift 1.12 is bepaald dat vergunninghoudster uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning een bedrijfsnoodplan aan het college dient over te leggen. Gelet hierop mist de beroepsgrond feitelijke grondslag.
Strijd met bestemmingsplan
2.23. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het bouwblok in strijd met het bestemmingsplan een diepte van 90 meter heeft.
2.23.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
2.24. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat ten aanzien van de opslag van spuiwater onvoldoende is gewaarborgd dat, teneinde gevaar voor de omgeving te voorkomen, het vat waarin de opslag plaatsvindt niet kan omvallen.
2.24.1. In vergunningvoorschrift 4.1.4 is bepaald dat ieder vat zodanig geconstrueerd moet zijn dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervormingen kunnen worden genomen. Het vat moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering.
2.24.2. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college dit voorschrift in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten om een deugdelijke opslag van het spuiwater te waarborgen.
2.25. [appellant sub 1] en anderen voeren met betrekking tot de in de inrichting aanwezige brijvoerpoducten aan dat met betrekking tot afvalstoffen in de aanvraag in strijd met het Landelijk afvalbeheersplan informatie ontbreekt over de aard en omvang van de werkzaamheden, stoffen en afvalstoffen die in het bedrijf aanwezig zullen zijn. Voorts ontbreken volgens hen ten onrechte procedures met betrekking tot de administratieve organisatie en interne controle. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat de brijproducten vla en wei dierlijke producten zijn die niet bestemd zijn voor menselijke consumptie zodat zij daarom vallen onder de werkingssfeer van de Verordening (EG) nr. 1774/2202 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.
2.25.1. Op bladzijde 8 van de aanvraag is een opgave gegeven van onder meer de verschillende aangevraagde brijvoerproducten en de hoeveelheden. Deze aanvraag maakt deel uit van de verleende vergunning.
In de voorschriften 13.1.1 tot en met 13.3.5 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de opslag en het gebruik van brijvoer en bijproducten. Daarin is onder meer bepaald dat binnen de inrichting alleen aardappelstoomschillen, tarwezetmeel, vla, wei en tarwegist mogen worden opgeslagen en verwerkt tot veevoer. Voorts is bepaald dat van ieder bijproduct dat het bedrijf in opslag heeft en of verwerkt de soort/naam, leverancier en datum en hoeveelheid van iedere levering moet worden geregistreerd en een productinformatieblad aanwezig moet zijn en dat de afleverbonnen van de bijproducten minimaal drie jaar moeten worden bewaard en op verzoek van het bevoegde gezag ter inzage moeten worden aangeboden. Tevens zijn hier voorwaarden gesteld aan de silo's waarin de opslag van bijproducten plaatsvindt en zijn voorschriften gesteld ten aanzien van de opslag van brijvoer
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de vergunning voldoende duidelijk is bepaald welke stoffen in welke hoeveelheden in het bedrijf mogen worden opgeslagen.
2.26. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het college in het bestreden besluit heeft gesteld dat in het kader van een eventuele handhavingsactie aan vergunninghouder een redelijke termijn zal worden gegund om het beoogde ammoniakverwijderingsrendement van de luchtwasssers van 95% te behalen. Zij achten dit onaanvaardbaar.
2.26.1. Het beroep richt zich in zoverre tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. De beroepsgrond faalt.
2.27. De beroepen zijn ongegrond.
2.28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu en [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van[appellant sub 1] en anderen en de vereniging Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008