Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1021 van de rechtbank Middelburg van 20 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel [locatie] te Vlissingen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling en verbetering van de gronden van het besluit.
Bij uitspraak van 20 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.W. Dieleman (hierna: mr. M.W. Dieleman), advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Kavsitli, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als belanghebbende [vergunninghouder] gehoord.
2.1. De verbouwing bestaat uit het oprichten van een aanbouw, waarin blijkens de aanvraag een badkamer en een slaapkamer worden gebouwd. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheldestraat" (hierna: het bestemmingsplan) is de aanbouw gedeeltelijk gebouwd op gronden waarop de bestemming "Woondoeleinden" rust en gedeeltelijk op gronden waarop de bestemming "Erven" rust.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang mogen de gronden met de bestemming "Erven" uitsluitend worden gebruikt als erf bij de gebouwen op hetzelfde bouwperceel.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd ten behoeve van het in lid 1 toegestane gebruik.
Ingevolge het derde lid van dat artikel aanhef en onder a, voor zover thans van belang, moeten de gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de bepaling dat per bouwperceel van de tot erf bestemde gronden ten hoogste 40% mag worden bebouwd met een maximum van 40 m2.
Ingevolge het derde lid van dat artikel, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, moeten de gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de bepaling dat in afwijking van het onder a gestelde een bebouwingspercentage van 50% tot een maximum van 20 m2 is toegestaan indien de toelaatbare bebouwing minder zou bedragen dan 20 m2.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft verleend nu op voorhand vaststond dat het reeds gebouwde niet in overeenstemming was met de bouwtekening die bij de aanvraag was gevoegd.
2.3.1. In het stelsel van de Woningwet is geen plaats voor een beslissing omtrent verlening van een bouwvergunning anders dan op de grondslag van een daartoe strekkende aanvraag. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2007, in zaak nr.
200607777/1en 28 januari 2004, in zaak nummer
200303383/1, dan ook terecht geoordeeld dat het college op de aanvraag om bouwvergunning diende te besluiten zoals deze was ingediend en dat het college niet gehouden was om het reeds gebouwde in zijn besluitvorming ten aanzien van de aanvraag te betrekken. Dat, naar [appellant] stelt, op voorhand duidelijk was dat het gebouwde afweek van de bouwtekening biedt gelet op het vorenstaande geen grond voor een ander oordeel. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de grond dat de aanbouw in strijd met de bestemming is ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde, omdat hij deze grond pas ter zitting naar voren heeft gebracht.
2.4.1. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze beroepsgrond niet inhoudelijk kan worden beoordeeld, omdat die niet is aangevoerd in het beroepschrift. Geen rechtsregel verbiedt dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, nadien nog aanvullende gronden worden ingediend. De goede procesorde staat er niet aan in de weg dat de hier besproken grond, waarin uitsluitend de uitleg van de bepalingen van het bestemmingsplan aan de orde is gesteld, inhoudelijk wordt beoordeeld.
2.5. Nu de rechtbank daaraan ten onrechte niet is toegekomen zal de Afdeling zelf deze grond beoordelen. Uit artikel 19, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, volgt dat alleen ten dienste van het gebruik als erf bebouwing mag worden opgericht. Aangezien de bebouwing dient voor de woonfunctie moet worden vastgesteld, zoals het college ter zitting bij de rechtbank ook heeft erkend, dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat het college in het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.5.1. Aan een behandeling van de overige beroepsgronden komt de Afdeling daarom niet meer toe.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 20 juli 2006 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 juli 2007 in zaak nr. 06/1021;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 20 juli 2006, kenmerk GG/ow/bwt/4700;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Vlissingen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008