ECLI:NL:RVS:2008:BD3585

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802098/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor recreatiewoningen en sauna- en beautycentrum in Maashees

Op 5 juni 2008 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen verzoekers, wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 28 januari 2008 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan 'Op den Bosch 3, Maashees', dat de aanleg van een bungalowpark met 23 tot 35 recreatiewoningen en een sauna- en beautycentrum mogelijk maakt. Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij zich niet konden verenigen met het plan. Zij voerden aan dat het sauna- en beautycentrum in strijd is met provinciaal beleid en dat het plan leidt tot een forse uitbreiding van bebouwing en een afname van groen. Ook vreesden zij voor overlast van verkeer en hinder van de parkeerplaats.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2008. Tijdens de zitting zijn verzoekers vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verjans en het college door mr. A.J. Eliazer. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige uitbreiding van bebouwingsoppervlakten en dat de bezwaren van verzoekers niet voldoende onderbouwd zijn. De voorzitter heeft vastgesteld dat het plan voldoet aan de eisen van de Flora- en faunawet en dat er geen onaanvaardbare hinder voor verzoekers te verwachten is.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor de verwachting dat de bodemprocedure tot een ander oordeel zal leiden. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.

Uitspraak

200802098/2.
Datum uitspraak: 5 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Boxmeer (hierna: de raad) bij besluit van 21 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Op den Bosch 3, Maashees".
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2008, waar verzoekers, bij monde van [een der verzoekers] en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord, de raad van de gemeente Boxmeer, vertegenwoordigd door de heer Claessen, ambtenaar van de gemeente, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wamberg Recreatie B.V.", vertegenwoordigd door P.J. Smit.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het plan wordt beoogd op het perceel Op den Bosch 3 de aanleg van een bungalowpark met 23 tot 35 recreatiewoningen mogelijk te maken in combinatie met een sauna- en beautycentrum.
2.3. [verzoekers] kunnen zich niet met het plan verenigen.
Zij voeren hiertoe aan dat de vestiging van een sauna- en beautycentrum in strijd is met het provinciale beleid, aangezien het niet een aan het buitengebied gebonden activiteit betreft. Verder zijn [verzoekers] van mening dat wel degelijk sprake is van een forse uitbreiding, aangezien het desbetreffende perceel volgens het vorige plan uitsluitend van april tot september voor recreatieve doeleinden kon worden benut en het onderhavige bestemmingsplan recreatie gedurende het gehele jaar mogelijk maakt.
Verder stellen zij dat het plan voorziet in te ruime bebouwingsmogelijkheden, zodat geen sprake is van een kwaliteitsverbetering. Zij wijzen daarbij op de maximaal toegestane te bebouwen oppervlakte en de maximale bouwhoogte en oppervlakte van het sauna- en beautycentrum.
Ten opzichte van het vorige plan is sprake van een afname van de hoeveelheid groen. Ook op dit punt is derhalve geen sprake van een kwaliteitsverbetering, aldus [verzoekers]. [verzoekers] verwijzen in dit kader ook naar het advies van de directie ruimtelijke ontwikkelingen en handhaving en naar het advies van de provinciale planologische commissie dat betrekking had op het vorige plan.
Ook is volgens [verzoekers] geen sprake van een kwaliteitsverbetering omdat het plan zal leiden tot een forse toename van het verkeer.
Voorts hebben [verzoekers] bezwaar tegen het plan voor zover de nabij hun woningen gelegen parkeerplaats niet door middel van een groenstrook van de weg is afgeschermd. Verzoekers vrezen voor lichthinder van af- en aanrijdende auto’s en vrezen tevens hinder te ondervinden vanwege de verlichting van de parkeerplaats.
Verder achten [verzoekers] bezwaarlijk dat de tweede bedrijfswoning bij het recreatiebedrijf niet als zodanig is bestemd. Zij vrezen dat deze woning uiteindelijk zal worden bestemd als burgerwoning, waardoor zij wellicht in hun bedrijfsvoering en -ontwikkeling zullen worden beperkt.
Tevens stellen [verzoekers] dat recreërende bezoekers overlast zullen ondervinden vanwege hun bedrijven. [verzoekers] vrezen naar aanleiding van de daaruit voortvloeiende klachten in hun bedrijfsactiviteiten te worden beperkt.
Ook vrezen [verzoekers] voor aantasting van het leefgebied van beschermde diersoorten, waaronder de das, bepaalde amfibieën en watervogels. [verzoekers] stellen dat te weinig onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het intensievere recreatieve gebruik voor deze soorten.
Verder vrezen [verzoekers] dat de recreatiewoningen permanent zullen worden bewoond. Zij zijn van mening dat in de voorschriften ten onrechte een expliciet verbod op het huisvesten van buitenlandse (seizoens)arbeiders, asielzoekers, dan wel het huisvesten van andere doelgroepen dan recreanten, ontbreekt.
2.4. Het college heeft het plan goedgekeurd.
2.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het sauna- en beautycentrum niet als zelfstandige - aan stad of dorp gekoppelde - voorziening moet worden beoordeeld omdat dit dagrecreatieve onderdeel een ondergeschikte rol vervult en noodzakelijk wordt geacht om het gewenste niveau van de verblijfsrecreatieve functie te realiseren. Volgens het advies van de adviescommissie toerisme en recreatie bedraagt het aantal externe bezoekers van het sauna- en beautycentrum 41% van het totale bezoekersaantal. [verzoekers] hebben naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat gezien het vorenstaande het college en de adviescommissie een onjuist uitgangspunt hebben gehanteerd.
2.5.1. De voorzitter verstaat de opmerking van het college dat geen sprake is van een uitbreiding van het recreatieve gebied aldus dat deze betrekking heeft op het gebied waarbinnen recreatieve activiteiten volgens het plan mogen plaatsvinden en derhalve niet ziet op de periode van het jaar waarin recreatieve activiteiten mogen plaatsvinden.
2.5.2. Volgens de plantoelichting maakte het vorige plan een hoofdgebouw mogelijk met een oppervlakte van maximaal 750 m2 en bedroeg het totaal aan toegestane bebouwing tussen de 3050 en 4700 m2.
Ingevolge artikel 4.3.1. aanhef en onder b, van de voorschriften van het onderhavige plan mag de oppervlakte van het hoofdgebouw niet meer bedragen dan 1250 m2. Ingevolge artikel 4.3.1. onder e, mogen daarnaast in totaal niet meer dan 3 (bij)gebouwen worden gebouwd, waarbij de oppervlakte per gebouw niet meer mag bedragen dan 25 m2.
Ingevolge artikel 3.3.1. van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte aan recreatiewoningen niet meer dan 1750 m2 bedragen. Ingevolge artikel 3.3.1. mogen niet meer dan 35 recreatiewoningen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.3.2. is per recreatiebungalow niet meer dan 1 bijgebouw toegestaan en mag de oppervlakte per bijgebouw niet meer bedragen dan 10 m2.
Het vorenstaande betekent dat het plan (1250+75)+1750+(35x10)=3425 m2 aan bebouwing mogelijk maakt. Gezien het vorenstaande heeft het college zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ten opzichte van het vorige plan niet voorziet in een onevenredige uitbreiding van de bebouwingsoppervlakten. Dat feitelijk minder bebouwing aanwezig is dan het vorige plan mogelijk maakte, maakt dit naar het oordeel van de voorzitter niet anders.
2.5.3. Ingevolge artikel 4.3.1., aanhef en onder c, van de planvoorschriften mag de goothoogte van het hoofdgebouw binnen het bouwvlak niet meer bedragen dan 7 m. en de nokhoogte niet meer dan 8,5 m., tenzij sprake is van een kap met hellend dak als afdekking waarvan alsdan de (nok)hoogte niet meer dan 10 m mag bedragen mits de goothoogte alsdan niet meer bedraagt dan 6 m.
Ingevolge artikel 4.3.1., aanhef en onder d, mag in afwijking van het bepaalde onder c. over een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 250 m2 de goothoogte maximaal 10 m bedragen en de (nok)hoogte maximaal 12,5 m. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze hoogten ter plaatse niet aanvaardbaar zijn. Daarbij betrekt de voorzitter dat op grond van het vorige plan een maximale bebouwingshoogte van 10 meter gold.
2.5.4. Het plan voorziet in een groenstrook om een groot deel van het recreatieterrein waarvan de breedte varieert tussen de 2 en 8 meter. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is om het recreatieterrein af te schermen. Dat het vorige plan voorzag in groenvoorzieningen met een grotere omvang doet hier niet aan af.
Voor zover [verzoekers] stellen dat niet is voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in het advies van de provinciale planologische commissie met betrekking tot het onderhavige, dan wel het vorige plan, overweegt de voorzitter dat het college bevoegd is te besluiten omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. De adviezen van de provinciale planologische commissie binden het college daarbij niet.
2.5.5. [verzoekers] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat van het plan een onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking zal uitgaan.
2.5.6. In het door [verzoekers] aangevoerde ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat de parkeerplaats aan de Op den Bosch zal leiden tot onevenredige hinder voor [verzoekers] onder andere in de vorm van lichtoverlast. Daarbij betrekt de voorzitter dat de parkeerplaats uitsluitend is bedoeld voor personeel, aangezien bezoekers op de parkeerplaats aan de Breid zullen parkeren.
Evenmin is de voorzitter gebleken dat de tuinbouwbedrijven van [verzoekers] onevenredige overlast voor de bezoekers van de recreatiewoningen met zich zullen brengen. Tevens acht de voorzitter niet aannemelijk dat [verzoekers] ten gevolge van het plan in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt, aangezien het perceel Op den Bosch 3 volgens de stukken en het verhandelde ter zitting ook in het vorige plan een recreatieve bestemming had.
2.5.7. Niet in geschil is dat de door [verzoekers] bedoelde tweede bedrijfswoning niet binnen het plangebied ligt, zodat de bestemming hiervan in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor zover het verzoek van [verzoekers] is gericht tegen de plangrens, overweegt de Voorzitter dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.5.8. Volgens de plantoelichting is om voor het plangebied een beeld te krijgen van de aanwezigheid van (streng) beschermde soorten gebruik gemaakt van het natuurloket, provinciale gegevens, luchtfoto’s en verschillende verspreidingsatlassen. Met betrekking tot de das heeft men zich tevens gebaseerd op recent onderzoek van de Milieuvereniging Land van Cuijk. In de plantoelichting wordt naar aanleiding van deze gegevens geconcludeerd dat op voorhand geen onoverkomelijke problemen op grond van de Flora- en faunawet worden voorzien. [verzoekers] hebben naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken en gegevens zodanige gebreken dan wel leemten in kennis vertonen dat het college dit onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.5.9. De gronden waarop de recreatiewoningen zijn voorzien hebben de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden -VR-".
Ingevolge artikel 3.1. van de planvoorschriften zijn de op de plankaart alszodanig aangewezen gronden niet bestemd voor permanente bewoning.
Ingevolge artikel 10.1. van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te doen laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
Ingevolge artikel 10.2., aanhef en onder a, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik in elke geval verstaan de permanente bewoning van recreatiewoningen. Het college heeft zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat het plan aan permanente bewoning van recreatiewoningen in de weg staat, zodat geen noodzaak bestaat voor het opnemen van de door [verzoekers] gewenste verbodsbepaling.
2.6. In het voorgaande ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat hetgeen [verzoekers] thans hebben aangevoerd in de bodemprocedure zal leiden tot het oordeel dat het college geen goedkeuring aan het plan heeft kunnen verlenen.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008
425.