Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. AWB 07/1904 en 07/1357 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Bij besluit van 9 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast het strijdig gebruik van het vrijstaande bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het bijgebouw) te beëindigen.
Bij besluit van 8 maart 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2007, verzonden op 23 augustus 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 maart 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.B. Verhoeven en mr. I.M.A.F.A.M. Schoppema, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college bevoegd was tot handhavend optreden tegen het gebruik van het bijgebouw door kunstenaars en in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik te maken.
2.2. Het bijgebouw is eigendom van [appellanten]. Zij verhuren het bijgebouw aan twee beeldende kunstenaars, die de ruimte gebruiken voor de uitoefening van hun beroep.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ravenstein 1999" heeft het perceel waarop het bijgebouw staat de bestemming "Agrarisch gebied (ongedifferentieerd)".
Ingevolge artikel 2.6. van de planvoorschriften zijn gronden met die bestemming bestemd voor agrarische doeleinden en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 1.1. van de planvoorschriften wordt recreatief medegebruik gedefinieerd als extensieve vormen van dagrecreatie die plaatsvinden in gebieden waar de hoofdbestemming een andere is, waaronder begrepen wandelen, fietsen en vissen, uitgezonderd kanoën.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en daarop voorkomende opstallen te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze, die strijdig is met de bestemming.
Ingevolge artikel 6.4., onder B/C, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd, tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.
2.4. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat het gebruik van het bijgebouw door de kunstenaars voor de uitoefening van hun beroep zich niet verdraagt met de op het perceel rustende agrarische bestemming.
2.5. [appellanten] betoogt dat de activiteiten van de kunstenaars kunnen worden aangemerkt als dagrecreatie, zodat sprake is van recreatief medegebruik van het bijgebouw dat volgens de planvoorschriften ter plaatse is toegestaan.
2.6. Dat betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat onder de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van recreatief medegebruik, niet kan worden gebracht het gebruik van het bijgebouw voor de uitoefening van een beroep, waarvoor het permanent is ingericht en toegerust.
2.7. [appellanten] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik van het bijgebouw door de kunstenaars onder het gebruiksovergangsrecht valt, nu het bestemmingsplan op 20 juli 2000 rechtskracht heeft verkregen en vaststaat dat [appellanten] het bijgebouw eerst sinds ongeveer drie jaar aan de kunstenaars verhuurt. Dat het bijgebouw al twintig jaar voor andere dan agrarische activiteiten wordt gebruikt maakt niet dat het huidige gebruik daarom onder het overgangsrecht valt.
2.8. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9. Anders dan [appellanten] betoogt is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
De stelling van [appellanten] dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door wel het bouwen van carnavalswagens in schuren in het buitengebied toe te staan, faalt. Van vergelijkbare gevallen is geen sprake, omdat de bouw van carnavalswagens een seizoensgebonden tijdelijke activiteit is met een hobbymatig karakter, terwijl het onderhavige gebruik van het bijgebouw door de twee kunstenaars als permanent en beroepsmatig moet worden beschouwd. Voorts heeft het college voor de bouw van carnavalswagens in boerenschuren met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tijdelijke vrijstelling heeft verleend.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008