Datum uitspraak: 6 juni 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van diezelfde datum heeft het college verklaard het in strijd met de daarvoor bij besluit van 5 november 1996 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning in werking hebben van deze inrichting te gedogen.
Tegen beide besluiten hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar [verzoekers], van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan en de overigen vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans en J.P. Emonts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur] productie.
2.1. Bij besluit van 5 november 1996 heeft het college krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor de inrichting een revisievergunning verleend. Bij besluit van 9 januari 2001 heeft het college verklaard het in strijd met deze vergunning in werking hebben van deze inrichting te gedogen totdat een nieuwe vergunning is verleend en rechtskracht verkrijgt.
Bij besluit van 11 november 2002 heeft het college een revisievergunning verleend die, naast legalisering van de bestaande situatie en vergunningafwijkingen, betrekking had op het realiseren van een nieuw opslaggebouw en het doorvoeren van verschillende veranderingen in de bedrijfsvoering. Bij uitspraak van 11 februari 2004 in zaak nr.
200206962/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 22 september 2005 een nieuw besluit genomen, dat bij uitspraak van 16 maart 2006 in zaak nr.
200509972/2door de Afdeling is vernietigd.
Bij besluiten van 12 februari 2008 heeft het college het verzoek van [verzoekers] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen en besloten het in werking zijn van de inrichting te gedogen, aan welk laatstgenoemd besluit het college voorwaarden heeft verbonden. Ingevolge voorwaarde 6 is dit besluit geldig tot 12 augustus 2008, waarna het college opnieuw zal afwegen of een nieuwe gedoogbeschikking kan worden verleend. De overige voorwaarden strekken ertoe geluidhinder vanwege de inrichting te beperken.
2.2. Niet in geschil is dat de inrichting in werking is op een wijze die niet wordt gedekt door de vergunning van 5 november 1996. Dit is in strijd met artikel 8.1, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. [verzoekers], omwonenden van de inrichting, betogen dat [vergunninghoudster] al jaren in strijd met de vergunning handelt en daarbij veel overlast veroorzaakt, in het bijzonder geluidhinder in de avond- en nachtperiode. Volgens [verzoekers] bestaat geen zicht op legalisatie. Niet in discussie is dat de feitelijke bedrijfsvoering in elk geval niet vergunbaar is. Voorts bestaat volgens hen geen overgangssituatie die gedogen rechtvaardigt. Weliswaar heeft [vergunninghoudster] een aanvraag voor een andere bedrijfsopzet ingediend, maar deze aanvraag moet nog worden aangevuld alvorens in behandeling te kunnen worden genomen. Verder blijkt uit niets dat de aangevraagde situatie daadwerkelijk vergunbaar is. Voorts vergt alleen het realiseren van de voorgenomen, ingrijpende wijzigingen al zo’n twee jaar, terwijl voordien niet alleen de vergunningprocedure, maar ook nog een ruimtelijk traject dient te worden doorlopen. Weliswaar stelt het college een gedoogtermijn vast voor de duur van 6 maanden, maar het heeft bij dat besluit te kennen gegeven dat wordt bezien of onmiddellijk daarna een nieuw gedoogbesluit zal worden genomen. Aangezien naar de mening van [verzoekers] de huidige bedrijfssituatie op dat moment zeker nog niet zal zijn aangepast, valt dan ook voortzetting van het gedogen te verwachten. Dit verdraagt zich volgens [verzoekers] niet met voor het nemen van gedoogbesluiten geldende normen. Ten slotte betogen [verzoekers] dat de gestelde gedoogvoorwaarden niet steunen op onderzoek en ontoereikend zijn om overlast te voorkomen.
2.3.1. Het college voert aan dat [vergunninghoudster] plannen heeft tot realisatie van een geheel nieuwe verzinkerij. [vergunninghoudster] heeft hiertoe een aanmeldingsnotitie ten behoeve van een mer-beoordelingsprocedure ingediend, naar aanleiding waarvan het college heeft besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Vervolgens heeft [vergunninghoudster] ten behoeve van bedoelde plannen een aanvraag ingediend. Op deze aanvraag zal binnen afzienbare tijd een ontwerpbesluit kunnen worden genomen. Nu reeds is geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport en de aangevraagde situatie in beginsel vergunbaar is, doordat de bedrijfsgebouwen, opslagruimtes en productieprocessen verder van de woningen van [verzoekers] af zullen zijn gelegen en de zuidoostzijde van de inrichting een geluidluwe bestemming zal krijgen, bestaat concreet zicht op legalisatie dan wel vergunningverlening, aldus het college. Nu het gedoogbesluit voorts niet langer dan 6 maanden geldig is en aan voldoende voorwaarden is gebonden, wordt volgens het college voldaan aan het gemeentelijke handhavings- en gedoogbeleid, dat onder meer ruimte kent voor het gedogen in overgangssituaties.
2.3.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.3. De voorzitter overweegt dat de nieuwe aanvraag betrekking heeft op een situatie die in belangrijke opzichten, zoals de situering van de bedrijfsgebouwen en de productieprocessen, verschilt van de gedoogde situatie, zodat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie van de gedoogde situatie. Voorts is, gezien de tijd die nodig is voor onder meer het beslissen op de aanvraag voor de nieuwe verzinkerij, niet voldoende houvast aanwezig om te verwachten dat op korte termijn beëindiging van de illegale situatie zal plaatsvinden. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. De voorzitter is er daarom niet van overtuigd dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat het kon weigeren handhavend op te treden en het in werking zijn van de inrichting kon gedogen.
2.3.4. De voorzitter overweegt voorts dat aan het gedoogbesluit weliswaar voorwaarden zijn verbonden die ertoe strekken de geluidbelasting vanwege de inrichting te beperken, maar dat het college heeft verklaard naar de geluidbelasting van de inrichting in de avond- en nachtperiode geen onderzoek te hebben gedaan. Voorts overweegt de voorzitter dat in de aan het gedoogbesluit verbonden voorwaarde 3 is bepaald dat de deur van de verzinkhal gesloten dient te zijn tussen 00.00 uur en 05.00 uur, terwijl gebruikelijk is dat de uren tussen 23.00 uur en 07.00 uur als de nachtperiode worden beschouwd. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het college de nodige kennis heeft vergaard omtrent de feiten en de af te wegen belangen, noch dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door middel van de gestelde voorwaarden een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden wordt gegarandeerd.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de rechtmatigheid van de besluiten van 12 februari 2008 in twijfel te trekken.
In aanmerking nemend dat een aanvang is gemaakt met de behandeling van het bezwaar, en in aanmerking nemend het belang van [vergunninghoudster] bij het continueren van de werkzaamheden van de inrichting, ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de besluiten van 12 februari 2008 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, met dien verstande dat het gedoogbesluit niet wordt geschorst voor zover daarbij onder voorwaarden werkzaamheden tussen 07.00 uur en 23.00 uur, alsmede inpandige werkzaamheden tussen 23.00 uur en 07.00 uur worden gedoogd, mits de deuren van de verzinkhal tussen 23.00 uur en 07.00 uur gesloten blijven, met dien verstande dat tussen 06.00 uur en 07.00 uur materiaal buiten de verzinkhal mag worden geplaatst en de deuren van de verzinkhal voor de daartoe benodigde tijd mogen worden geopend.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 12 februari 2008, zonder kenmerk, onderwerp Besluit op verzoek om handhaving;
deze schorsing geldt tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 12 februari 2008, zonder kenmerk, onderwerp Gedoogbesluit, behoudens voor zover daarbij onder voorwaarden wordt gedoogd dat:
a. de in de inrichting verrichte werkzaamheden worden gecontinueerd voor zover deze worden verricht tussen 07.00 uur en 23.00 uur, en
b. de in de inrichting verrichte werkzaamheden worden gecontinueerd tussen 23.00 uur en 07.00 uur, voor zover zij inpandig worden verricht, mits de deuren van de verzinkhal gesloten blijven, met dien verstande dat tussen 06.00 uur en 07.00 uur materiaal buiten de verzinkhal mag worden geplaatst uur en gedurende de daartoe benodigde tijd de deuren van de verzinkhal mogen worden geopend;
deze schorsing geldt tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,98 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en achtennegentig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nederweert aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de gemeente Nederweert aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2008