ECLI:NL:RVS:2008:BD3599

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703173/1 en 200703174/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • C.W. Mouton
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten over bodemverontreiniging en sanering in Angeren

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en het college van gedeputeerde staten van Gelderland en de minister van Verkeer en Waterstaat. De appellante had beroep ingesteld tegen besluiten van 23 maart 2007, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van een ernstig geval van bodemverontreiniging op deellocatie F van de locatie Scherpekamp in Angeren, maar dat spoedige sanering niet noodzakelijk was. De appellante voerde aan dat de terinzagelegging van de bestreden besluiten gebrekkig was en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op een relevante brief van de Projectorganisatie Betuweroute. De Afdeling oordeelde dat de appellante niet in haar belangen was geschaad, omdat zij na toezending van de brief kennis had kunnen nemen van de inhoud ervan.

Daarnaast betwistte de appellante de juistheid van de gebruikte bodemgegevens en de definitie van het geval van verontreiniging. De Afdeling concludeerde dat de gegevens bruikbaar waren en dat er geen organisatorische samenhang was tussen de verschillende deellocaties, waardoor de verontreinigingen als afzonderlijke gevallen konden worden beschouwd. De appellante stelde ook dat onvoldoende rekening was gehouden met mogelijke verhoogde grondwaterstanden door plannen in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier. De Afdeling oordeelde dat deze plannen ten tijde van het besluit nog niet concreet genoeg waren om in de besluitvorming te worden meegenomen.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling de beroepen ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het college en de minister terecht hadden afgezien van het stellen van financiële zekerheid voor de saneringsmaatregelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de eisen die aan de terinzagelegging van besluiten worden gesteld.

Uitspraak

200703173/1 en 200703174/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland en de minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2007 hebben het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) en de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging op deellocatie F van de locatie Scherpekamp in de uiterwaarden te Angeren, gemeente Lingewaard, en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Bij onderscheiden besluit van 23 maart 2007 hebben het college en de minister onder voorwaarden ingestemd met het voor deze deellocatie ingediende deelsaneringsplan.
Tegen deze besluiten heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2007, beroep ingesteld. [appellante] heeft de gronden van haar beroepen aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2007.
Het college en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante], het college en de minister hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar zijn verschenen [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. de Feijter, advocaat te Arnhem, en mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, bijgestaan door H.J. Sluiter en ing. R. van der Zwaan, het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.A. Manders, ing. G.C. van Leeuwen en ir. W. van Hoorn, allen werkzaam bij de provincie, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen en T.J.M. Joosten. Verder is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V., vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door J.A. Groen, [belanghebbenden], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] heeft haar beroepsgrond over doorzending van het beroepschrift als bezwaarschrift en haar beroepsgrond over het asbestonderzoek ter zitting ingetrokken.
2.2. [appellante] voert aan dat de terinzagelegging van de bestreden besluiten gebrekkig is geweest, aangezien bij die terinzagelegging een brief van de Projectorganisatie Betuweroute, waarin wordt gereageerd op de over de ontwerpbesluiten ingebrachte zienswijzen, ontbrak. [appellante] voert verder aan dat zij, voordat de bestreden besluiten werden genomen, in de gelegenheid had moeten worden gesteld om op deze brief te reageren.
2.2.1. Het niet met de bestreden besluiten ter inzage leggen van de betrokken brief betreft een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van die besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr.
200505067/1, kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van een besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen. Vast staat verder dat [appellante], na toezending van de brief door het college, kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan, zodat zij in zoverre niet in haar belangen is geschaad. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat de bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is de mogelijkheid geboden om schriftelijke of mondelinge zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. De procedure van afdeling 3.4 kent geen verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit op andere wijze te horen. Niet valt in te zien dat het college en de minister in dit geval desondanks gehouden waren om [appellante], voordat de bestreden besluiten werden genomen, in de gelegenheid te stellen om te reageren op de betrokken brief van de Projectorganisatie Betuweroute. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.3. [appellante] voert aan dat bij de besluitvorming ten onrechte gebruik is gemaakt van oude, gedateerde bodemgegevens.
In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat bedoelde gegevens nog steeds bruikbaar zijn in het kader van de onderhavige besluitvorming. De Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de minister deze gegevens niet hebben kunnen betrekken bij hun besluitvorming. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellante] voert aan dat aan de besluitvorming een onjuiste gevalsdefinitie ten grondslag ligt. Volgens haar vormen de verontreinigingen op de deellocaties D, E en F en de verontreinigingen op de overige deellocaties van de locatie Scherpekamp, anders dan het college en de minister menen, één geval van verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. In dit verband voert zij aan dat alle op de verschillende deellocaties aanwezige pyrietslakken afkomstig zijn van hetzelfde bedrijf in Duitsland en door dezelfde vervoerder naar de locatie Scherpekamp zijn vervoerd en daar gestort. Verder is het volgens [appellante] mogelijk dat de van de deellocaties C en D afkomstige grondwaterverontreinigingen zich hebben vermengd als gevolg van een lekkende onderafdichting op laatstgenoemde deellocatie. [appellante] wijst er daarnaast op dat de verschillende deellocaties intussen grotendeels tot haar beschikking zijn gekomen, althans tot de beschikking van haar dochteronderneming B.V. Steenfabriek [appellante].
2.4.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt onder een geval van verontreiniging verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat slechts sprake is van één geval van verontreiniging indien aan elk van de drie in artikel 1 van de Wet bodembescherming genoemde samenhangen is voldaan. Het geschil spitst zich in dit geval toe op de vraag of sprake is van organisatorische samenhang tussen de verontreinigingen op de deellocaties D, E en F en de verontreinigingen op de deellocaties A, B, C en G van de locatie Scherpekamp.
Van organisatorische samenhang in de zin van artikel 1 van de Wet bodembescherming is sprake als de oorzaak van de verontreiniging niet kan worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. Gebleken is dat de deellocaties D, E en F enerzijds en de deellocaties A, B, C en G anderzijds in eigendom waren van twee verschillende, niet met elkaar verbonden steenfabrieken toen de pyrietslakken werden gestort. Gelet hierop kunnen de verontreinigingen op de deellocaties D, E en F en de verontreinigingen op de deellocaties A, B, C en G naar hun oorzaak worden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden. Dat de pyrietslakken afkomstig waren van hetzelfde Duitse bedrijf en zijn geleverd door dezelfde vervoerder is in dit verband niet relevant.
Het voorgaande brengt mee dat geen sprake is van organisatorische samenhang tussen de verontreinigingen op de deellocaties D, E en F en de verontreinigingen op de overige deellocaties. Dat de verschillende deellocaties intussen grotendeels tot de beschikking zijn gekomen van [appellante], althans van haar dochteronderneming B.V. Steenfabriek [appellante], leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat de van de deellocaties C en D afkomstige grondwaterverontreinigingen zich mogelijk hebben vermengd. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellante] voert aan dat het college en de minister bij hun besluitvorming onvoldoende rekening hebben gehouden met mogelijk verhoogde (grond)waterstanden als gevolg van de plannen voor het uiterwaardengebied in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier. Mede hierdoor staat volgens [appellante] onvoldoende vast dat zich na de sanering geen verspreiding van de verontreiniging zal kunnen voordoen als gevolg van contact tussen de verontreiniging en het grondwater ter plaatse van deellocatie F.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat bedoelde plannen in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier ten tijde van het bestreden besluit nog niet zodanig concreet waren dat het college en de minister met eventuele gevolgen daarvan voor de (grond)waterstanden in het gebied bij hun besluitvorming rekening behoefden te houden. De Afdeling ziet, mede gelet hierop, geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de minister er bij hun besluitvorming niet van konden uitgegaan dat de verontreiniging op deellocatie F niet in contact zal staan met het grondwater. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellante] stelt dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat financiële zekerheid wordt gesteld voor de in het kader van de sanering te treffen maatregelen.
2.6.1. Uit artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming en artikel 39, eerste lid, van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het stellen van financiële zekerheid kan worden voorgeschreven, indien de saneringskosten van het te saneren geval, dan wel de kosten van nazorg na de sanering, voor meer dan 50% na een periode van ten minste vijf jaar zullen worden gerealiseerd. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college en de minister dat deze situatie zich hier niet voordoet. Gelet hierop hebben het college en de minister terecht afgezien van het laten stellen van financiële zekerheid. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008
462.