Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de opslag van onder meer grond en granulaat op een ongenummerd perceel aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus en R. de Vogel, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.J. den Breejen, als belanghebbende gehoord.
2.1. Het college betoogt dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover het beroep ziet op visuele hinder.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.2. [appellanten] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot visuele hinder. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] betogen dat de afscheidingsmuur van betonblokken onveilig is.
2.3.1. De beoordeling van de veiligheid van de afscheidingsmuur komt primair aan de orde in het kader van de behandeling van een aanvraag om een bouwvergunning. Het belang van de bescherming van het milieu kan de noodzaak met zich brengen voor een aanvullende toets. Niet aannemelijk is gemaakt dat de afscheidingsmuur een bedreiging vormt voor de veiligheid van de omgeving van de inrichting. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de muur.
2.4. [appellanten] vrezen voor stofhinder, met name als gevolg van de opslag van grond.
2.4.1. Het college heeft bij de beoordeling van het stofaspect paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR) als toetsingskader gehanteerd. In deze paragraaf zijn richtlijnen gegeven voor de diffuse stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen. Als uitgangspunt is daarin neergelegd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag plaatsvinden. Daartoe wordt in de NeR een aantal maatregelen aanbevolen.
2.4.2. Om direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding te voorkomen, heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden waarin hij de door de NeR aanbevolen maatregelen, voor zover van toepassing op de activiteiten binnen de inrichting, heeft verwerkt. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde voorschriften ontoereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] vrezen dat de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet wordt nageleefd. Volgens hen wordt regenwater rechtstreeks op het oppervlaktewater geloosd.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds om die reden niet slagen.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op visuele hinder;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008