ECLI:NL:RVS:2008:BD3611

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706983/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Roemers
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woning met garage in Hoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar, die op 13 augustus 2007 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Hoorn had op 1 februari 2007 aan [vergunninghouder] een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met garage op een perceel in Hoorn. [Appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit, dat door het college op 30 mei 2007 gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het college handhaafde de bouwvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de vrijstelling voor het bouwplan kon worden verleend.

De Raad van State bevestigt in zijn uitspraak van 11 juni 2008 dat het college bevoegd was om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Raad oordeelt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het college geen uitwerkingsplan had vastgesteld, maar dat de vrijstelling op goede gronden is verleend. De belangenafweging door het college, waarbij het belang van [vergunninghouder] voor de bouw van de woning met garage zwaarder woog dan de bezwaren van [appellant], is door de Raad als zorgvuldig beoordeeld.

De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 juni 2008.

Uitspraak

200706983/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/1710 en 07/1711 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 13 augustus 2007
in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met garage op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna: [appellant]) tegen het besluit van 1 februari 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het ontbreken van een adequaat welstandsadvies en voor het overige ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 13 augustus 2007, verzonden op 21 augustus 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.R.M. Koopman, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder herziening ex artikel 30 WRO" rust op het perceel de bestemming "Gemengd Lint (uit te werken)".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Gemengd Lint (uit te werken)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen, waarbij, voor zover hier van belang, mede de bepaling van toepassing is dat als woning zijn toegestaan eensgezinswoningen met de daarbij behorende erven en tuinen.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming "Gemengd Lint (uit te werken)" niet worden gebouwd dan nadat het plan voor de betreffende gronden is uitgewerkt in de zin van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.2. Vaststaat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan omdat het college tot nu toe geen uitwerkingsplan heeft vastgesteld, waardoor bouwplannen voor percelen met onder meer de onderhavige bestemming worden getroffen door het in het bestemmingsplan opgenomen bouwverbod.
2.3. Anders dan [appellant] betoogt, is de voorzieningenrechter op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO bestond geen aanleiding, gezien de notitie van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vastgesteld bij besluit van 27 juni 2000, nadien gewijzigd, over de wijze waarop zij invulling geven aan artikel 19 van de WRO. Ingevolge deze notitie kan het college zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid en die geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in de notitie betreffen, alsmede voor projecten waarbij er sprake is van een nieuwe functie, maar over de aanvaardbaarheid van deze functie reeds een uitspraak is gedaan door bijvoorbeeld een goedkeuringsbesluit van een bestemmingsplan. Van een functiewijziging, zoals door [appellant] gesteld, is hier geen sprake, nu de in geding zijnde gronden zijn bestemd voor woningen.
2.4. Anders dan [appellant] betoogt, is de voorzieningenrechter op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij het verlenen van de vrijstelling de betrokken belangen met de vereiste zorgvuldigheid heeft afgewogen, waarbij het college aan het belang van [vergunninghouder] voor de bouw van de woning met garage, tegenover het belang van [appellant] doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen.
De stelling van [appellant] dat het college bij de belangenafweging er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat had behoren te worden nagegaan in hoeverre er alternatieven zijn voor het bouwplan van [vergunninghouder], faalt. Het college heeft immers eerst en vooral te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat door [vergunninghouder] in ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat daarvan in dit geval sprake is heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de afweging van de belangen de resultaten van een planschaderisicoanalyse vooraf had behoren plaats te vinden. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet gehouden was een planschaderisicoanalyse te laten opstellen alvorens medewerking aan het bouwplan te verlenen.
Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de voorzieningenrechter.
2.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht heeft verleend. De voorzieningenrechter is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008
202.