Datum uitspraak: 18 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1067 van de rechtbank Arnhem van 28 september 2007 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) het besluit van 16 december 2003 ingetrokken en op het meest zuidelijke deel van de Jan van Embdenweg in Oosterbeek over een lengte van 45 meter tweerichtingsverkeer ingesteld.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het college de door Dorpsplatform Oosterbeek en diverse omwonenden daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 6 december 2004 herroepen.
Bij uitspraak van 28 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kunstgalerij [appellante A] (hierna: de kunstgalerij) en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de kunstgalerij en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007.
Het Dorpsplatform Oosterbeek en diverse omwonenden zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2005, waar de kunstgalerij en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. R.C.J.E. de Neree tot Babberich, advocaat te Arnhem, en vergezeld door [gemachtigde], de zoon van [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Jansen en W.J. Sonnevijlle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. De kunstgalerij en [appellant B] bestrijden allereerst het oordeel van de rechtbank dat [appellant B] geen belang meer heeft bij het besluit, omdat hij de eigendom van het pand [locatie] heeft overgedragen. Volgens de kunstgalerij en [appellant B] berust de economische eigendom van het pand nog steeds bij [appellant B], omdat hij de enig aandeelhouder is van [belanghebbende] waarin het pand is ingebracht. Op grond hiervan heeft hij belang bij het besluit.
2.2.1. Dit betoog faalt. Door de overdracht van het pand aan [belanghebbende] is [appellant B] niet langer de eigenaar en exploitant van de kunstgalerij. Hoewel de belangen van [appellant B] door het besluit van 12 januari 2006 kunnen worden geraakt, brengen deze slechts gevolgen met zich via de aandelen van [belanghebbende] die hij bezit. Aldus heeft [appellant B] een afgeleid belang en is zijn belang niet rechtstreeks bij het besluit betrokken. De rechtbank heeft het beroep van [appellant B] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. De kunstgalerij stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van [appellant B] dat het bestreden besluit onvolledig is, omdat daarbij wel het primaire besluit is ingetrokken, maar geen nieuw verkeersbesluit daarvoor in de plaats is gesteld.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld, tenzij met enkele herroeping van het primaire besluit kan worden volstaan.
Uit de stukken blijkt dat de aanleiding tot de besluitvorming inzake het wel of niet instellen van tweerichtingsverkeer op het meest zuidelijke deel van de Jan van Embdenweg, zowel in de periode 2002-2003 als in de periode 2004-2006 lag in de wens van [appellant B], later de kunstgalerij, tot een betere ontsluiting te komen van het pand [locatie], dat door [appellant B] in 1998 van de gemeente was gekocht. De hernieuwde besluitvorming die tot het besluit van 12 januari 2006 heeft geleid, werd ingegeven door overleg tussen het gemeentebestuur van Renkum en de kunstgalerij over het voorstel van het gemeentebestuur om in voormeld pand een expositie te houden van de zogeheten Oosterbeekse School, in welk verband van de zijde van de kunstgalerij de bereikbaarheid van het pand opnieuw aan de orde is gesteld.
De Afdeling heeft in de stukken evenwel geen geschrift van de kunstgalerij aangetroffen dat valt aan te merken als een verzoek om een bepaald verkeersbesluit te nemen en derhalve als aanvraag waarop het verkeerbesluit van 6 december 2004 is genomen. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het college dat besluit ambtshalve heeft genomen.
Voorts is van belang dat na enkele herroeping van het besluit van 6 december 2004 de verkeerssituatie ter plaatse wordt beheerst door de uitkomst van de eerdere besluitvorming, neergelegd in het besluit van 16 december 2003, strekkende tot handhaving van het eenrichtingsverkeer over de gehele lengte van de Jan van Embenweg. Vast staat dat die uitkomst ook thans met de herroeping van het besluit van 6 december 2004 is beoogd, zodat een nader besluit niet noodzakelijk is.
Dat het college te kennen heeft gegeven de problematiek rond de bereikbaarheid van voormeld pand opnieuw aan de orde te willen stellen in het kader van een totaalpakket aan maatregelen voor de buurt rondom de Jan van Embdenweg, doet aan het hiervoor overwogene niet af. Voor zover de kunstgalerij in dit verband heeft gewezen op het Buurtcirculatieplan Oosterbeek Noord-Oost, wijst de Afdeling erop dat dit plan in deze procedure niet ter beoordeling staat.
2.4. De kunstgalerij stelt tot slot dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de betekenis die aan de toezeggingen van het gemeentebestuur aan de kunstgalerij bij het nemen van het besluit van 12 januari 2006 had moeten worden toegekend. Volgens de kunstgalerij heeft de rechtbank niet onderkend dat aan het besluit geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt. Daarnaast zijn het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel geschonden, aldus de kunstgalerij.
2.4.1. Met de herroeping van het besluit van 6 december 2004 erkent het gemeentebestuur dat dit besluit niet rechtmatig was, omdat dit besluit onzorgvuldig was voorbereid, niet deugdelijk was gemotiveerd en niet gebaseerd was op een toereikende belangenafweging. Hetgeen door de kunstgalerij is aangevoerd, biedt geen grond hier anders over te oordelen, nu de geconstateerde gebreken en onjuistheden door de kunstgalerij niet zijn bestreden.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college bij de herroeping van het besluit in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de negatieve verkeerskundige adviezen dan aan de eerder gedane toezeggingen aan [appellant B]. Deze toezeggingen strekken tot een betere bereikbaarheid van het pand [locatie]. Het college diende ze in de beoordeling te betrekken. Bij de heroverweging van het besluit van 6 december 2004 diende het college evenwel alle betrokken belangen af te wegen, in het bijzonder ook de belangen vermeld in artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994. In dat kader mocht aan de toezeggingen niet een zodanige betekenis toekomen dat het college zich, ter voldoening daaraan, genoopt had moeten zien een verkeersbesluit te handhaven, dat volgens beschikbare deskundigenadviezen zou leiden tot een in ernstige mate verkeersonveilige situatie.
Nu het college met de herroeping heeft volstaan en ook mocht volstaan, wordt thans niet toegekomen aan de vraag of het college in redelijkheid tot andere maatregelen had moeten besluiten. Dit oordeel hoort thuis in een procedure over een expliciete afwijzing van een verzoek tot het nemen van een bepaald verkeersbesluit waarmee de huidige verkeerssituatie wordt aangepast of in een procedure over een verkeersbesluit tot aanpassing van de verkeerssituatie, indien dat besluit in bezwaar wordt gehandhaafd. Geen van beide mogelijkheden doet zich thans voor.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008