ECLI:NL:RVS:2008:BD4493

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707038/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • P.J.J. van Buuren
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfswoning op agrarisch perceel in Gilze en Rijen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen op 17 mei 2006 geweigerd een bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op een agrarisch perceel. De wederpartij, die een agrarisch bedrijf exploiteert, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Breda heeft op 24 augustus 2007 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 18 juni 2008 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de omvang van het agrarische bedrijf niet relevant was voor de beoordeling van de noodzaak van een bedrijfswoning. De Afdeling stelde vast dat bij de oprichting van een eerste bedrijfswoning een reëel belang om te wonen bij het agrarische bedrijf, gelet op de aard en omvang daarvan, voldoende is voor de noodzakelijkheid van die woning. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het betoog van het college slaagde.

De Afdeling heeft ook het standpunt van het college onderschreven dat de huidige bedrijfsomvang niet de noodzaak voor een bedrijfswoning rechtvaardigt. De adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen gaven aan dat de bedrijfsomvang beperkt was en dat toezicht op afstand mogelijk was. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartij werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200707038/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/957 van de rechtbank Breda van 24 augustus 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Gilze (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 januari 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2007 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 januari 2007 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2007.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door H. Vermeer en mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel is reeds een bedrijfswoning aanwezig ten behoeve van het agrarische bedrijf van [wederpartij]. Het bouwplan dient ter vervanging van de bestaande bedrijfswoning, die na realisering van het bouwplan zal worden ontmanteld.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok".
Ingevolge artikel 6.1.1, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 6.2.1, voor zover van belang, mogen uitsluitend worden opgericht gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de doeleinden zoals omschreven in 6.1.1. Per agrarisch bouwblok is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan alsmede, indien het betreffende bouwblok daartoe in 6.1.2 is mede bestemd, voor de betreffende nevenactiviteit.
Ingevolge artikel 1, onder h, is een dienst- of bedrijfswoning een woning, in of bij een bedrijf of instelling bestemd voor een (huishouding van een) persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat voor de vaststelling van de noodzakelijkheid als bedoeld in artikel 1, onder h, van de planvoorschriften de omvang van het agrarische bedrijf niet relevant is, omdat de aanwezigheid van een volwaardig agrarisch bedrijf niet in het bestemmingsplan wordt vereist.
2.3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 in zaak nr.
200606520/1volgt dat bij de oprichting van een eerste bedrijfswoning een reëel belang om te wonen bij het agrarische bedrijf, gelet op de aard en omvang daarvan, voldoende is voor de noodzakelijkheid van die woning. De omvang van een bedrijf is dan ook mede van belang voor het bepalen van de noodzakelijkheid van een bedrijfswoning. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.4. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de huidige bedrijfsomvang tot de conclusie zou moeten leiden dat geen noodzaak bestaat voor de aanwezigheid van een bedrijfswoning op het perceel.
2.4.1. Dit betoog slaagt eveneens. Het besluit van 15 januari 2007 is gebaseerd op de adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 2 mei 2006 en 3 oktober 2006. Uit deze adviezen volgt dat de bedrijfsomvang zal bestaan uit 40 tot 45 zoogkoeien met bijbehorend vrouwelijk jongvee en 70 tot 75 herten. Naar het oordeel van de adviescommissie is sprake van de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf van beperkte omvang. Ten aanzien van de noodzaak van toezicht ter plaatse is door de AAB opgemerkt dat het geboorteproces van kalveren een punt van aandacht is, maar dat op zich technische mogelijkheden aanwezig zijn om op afstand van de bedrijfslocatie vormen van toezicht op eventuele ontwikkelingen in het geboorteproces te volgen, zodat de frequentie waarmee een fysieke controle dient te worden uitgevoerd kan worden beperkt. Een en ander heeft het AAB tot de conclusie geleid dat, gelet op de aard en omvang van het agrarische bedrijf, de noodzaak om ten behoeve van de bedrijfsvoering te beschikken over een bedrijfswoning niet aanwezig is.
Niet is gebleken dat het college zich niet op dit advies kon baseren. De door [wederpartij] in bezwaar en beroep overgelegde verklaring van de dierenarts Van Erp doet niet af aan het door het college ingenomen standpunt. Die verklaring is onvoldoende concreet en inzichtelijk om op grond daarvan aannemelijk te achten dat, anders dan de AAB heeft geconcludeerd, bij het bedrijf van [wederpartij] continu toezicht vanuit een bedrijfswoning op de levende have noodzakelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.6. [wederpartij] heeft bij de rechtbank een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. [wederpartij] heeft betoogd dat het college bij vergelijkbare gevallen waarbij bouwvergunning is aangevraagd geen advies heeft gevraagd van de AAB, zodat het in dit geval ook geen advies had mogen vragen. Zonder het advies van de AAB zou het college, naar [wederpartij] heeft gesteld, op grond van een eigen interpretatie van het begrip noodzakelijk tot de conclusie moeten zijn gekomen dat [wederpartij] een reëel belang heeft dat een persoon bij haar agrarische bedrijf kan wonen.
2.6.1. De door [wederpartij] in beroep naar voren gebrachte gevallen zijn geen gelijke gevallen, zodat van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel geen sprake kan zijn. De door [wederpartij] genoemde gevallen betreffen ofwel de uitbreiding van een agrarische bedrijfswoning in plaats van de oprichting daarvan ofwel de oprichting van een bedrijfswoning die geen agrarische bestemming heeft. In het geval van de oprichting van een agrarische bedrijfswoning aan [locatie 2] te Gilze en Rijen ter vervanging van een bestaande bedrijfswoning heeft het college wel advies ingewonnen van de AAB.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 augustus 2007 in zaak nr. 07/957;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008
270-552.