Datum uitspraak: 18 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wormerland (hierna: de raad) bij besluit van 12 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Wormer West" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben de [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 1] en het college van burgermeester en wethouders van Wormerland hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [directeur], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.P.A.M. van Herpen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C. Steeman, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd de bestaande ruimtelijke situatie van het woongebied in het westelijk deel van Wormer vast te leggen en te behouden.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3. [appellante sub 1] heeft in 1999 de panden [locatie 1] en [locatie 2] tot en met [locatie 3] gekocht. Zij betoogt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat zij door de afname van de bouwmogelijkheden ter plaatse van de loods achter het pand [locatie 1] schade lijdt. Daartoe voert zij aan dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Torensloot" (hierna: het oude plan) op die locatie een door haar beoogd kantorencomplex met appartementen tot een hoogte van 10 meter mocht worden gebouwd, waar onder voorliggend plan slechts bijgebouwen tot een bouwhoogte van 4 meter zijn toegestaan. Voorts is een voorgenomen serre aan de aangekochte bovenwoning aan de [locatie 4] niet langer mogelijk.
2.3.1. Blijkens pagina 12 van de plantoelichting is het plan grotendeels consoliderend van aard, hetgeen inhoudt dat de bestaande situatie, zoals die bij het opstellen van het plan bekend is, wordt vastgelegd. Kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen en veranderingen binnen de bestaande functie zijn wel mogelijk, aldus de toelichting.
Het plan legt op de gronden waarop de bebouwing aan de [locatie 1] en [locatie 4] is opgericht de bestemming "Centrum". De bouwvoorschriften staan daar een maximale goot- en bouwhoogte van 6, respectievelijk 10 meter toe en ter plaatse van de daarachter gelegen loods, een maximale goot- en bouwhoogte van 4 meter. Daarmee is de bestaande situatie in het plan vastgelegd. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de bestaande winkel met bovenwoning, gelet op de bestemming, als belangrijkste bouwwerk en dus als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Dat, naar [appellante sub 1] stelt, de loods een grotere oppervlakte heeft dan de winkel met bovenwoning, maakt deze nog niet tot een hoofdgebouw in de zin van het plan, nu, gelet op de begripsbepalingen, niet de omvang, doch de bestemming, waaronder de functie van het gebouw moet worden begrepen, bepalend is voor het aanmerken van een gebouw als hoofdgebouw. De door [appellante sub 1] gewenste woningbouw ter plaatse van de loods verdraagt zich niet met het beleidsuitgangspunt dat het plan consoliderend van aard is en andere functies dan wonen beoogt te handhaven. Dat uitgangspunt is niet onredelijk.
[appellante sub 1] kan voorts niet worden gevolgd in haar betoog dat onder het oude plan ter plaatse van de loods realisering van appartementen tot een hoogte van 10 meter mogelijk was, aangezien die hoogte, gelet op de in dat plan op de betreffende gronden rustende bestemming "Bijzondere Doeleinden met bijbehorende erven", was voorbehouden aan gebouwen van bijzondere aard, zoals scholen, kerken, verenigingsgebouwen en gebouwen voor sociale en culturele doeleinden, en bovendien was beperkt tot de bouwstrook waarvan de loods geen deel uitmaakt. Om deze reden bestond onder het oude plan evenmin aanspraak op uitbreiding van de bestaande bovenwoning aan de [locatie 4] met een serre. Van een beperking van woningbouwmogelijkheden ten opzichte van het oude plan is in het plan dan ook geen sprake.
De door [appellante sub 1] ingediende bouwplannen ter vervanging van de loods waren ten tijde van de vaststelling van het plan niet zodanig concreet en uitgewerkt dat de raad hiermee rekening behoefde te houden. Onder die omstandigheid geeft het betoog van [appellante sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door het betreffende plandeel goed te keuren, onvoldoende met diens belangen rekening heeft gehouden.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin het wijnproeflokaal op het achtererf van het perceel [locatie 5], behorend bij de daar gevestigde wijnhandel, de aanduiding "-w" (woningen niet toegestaan) heeft gekregen. Zij voert daartoe aan dat het opnemen van een dergelijk verbod met de enkele verwijzing naar de bouwvergunning voor het wijnproeflokaal, zonder onderzoek naar de feitelijke situatie en een toegesneden ruimtelijke onderbouwing, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de artikelen 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 en de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb. Elders in het plan is bewoning, ook aan de achterzijde van percelen, wel toegestaan. Bewoning van het wijnproeflokaal wordt in de bouwvergunning niet uitgesloten en daartegen is jarenlang niet opgetreden. Er bestaan volgens haar geen planologische belemmeringen tegen deze bewoning, aangezien het gebouw past in de karakteristiek van de omgeving en ook het streekplan, gezien de daarin opgenomen woningbouwopgave, zich niet tegen bewoning boven de eerste bouwlaag in de gehele bebouwde kom verzet.
2.4.1. Uit het deskundigenbericht is gebleken dat zich aan de [locatie 5] een wijnhandel bevindt, met op de bovenverdieping enkele slaapkamers die behoren tot de aangebouwde bedrijfswoning op nummer [locatie 9]. Op 20 augustus 1991 is met vrijstelling van het oude plan een bouwvergunning verleend voor een wijnproeflokaal in de tuin achter de wijnhandel. [appellant sub 2] heeft de bedrijfswoning omstreeks 2002 verkocht aan haar dochter en schoonzoon en haar intrek genomen in het wijnproeflokaal, waar zij nog steeds woont.
2.4.2. Het perceel [locatie 5] heeft in het plan de bestemming "Centrum". Ingevolge artikel 5.1.1 van de planvoorschriften zijn de gronden onder meer bestemd voor detailhandel en, boven de eerste bouwlaag, voor wonen.
Blijkens pagina 14 van de plantoelichting kunnen bestaande bedrijfswoningen gehandhaafd blijven en is het niet toegestaan een ruimte die gebruikt wordt voor bijvoorbeeld kantoor of winkel te gaan gebruiken als woning. Het door middel van de aanduiding "-w" ter plaatse van het wijnproeflokaal uitsluiten van bewoning van dit bijgebouw is daarmee voorzien van een ruimtelijke onderbouwing die aansluit bij het consoliderend karakter van het plan. Dat het wonen in het wijnproeflokaal zou passen in het karakter van de omgeving doet aan het in de plantoelichting vermelde beleidsuitgangspunt om geen bewoning van bestaande bedrijfsruimten toe te staan, niet af. Dat, naar gesteld, in het plan op het perceel [locatie 1]/[locatie 4] bewoning aan de achterzijde wel is toegestaan, is daarmee niet in strijd, aangezien daar blijkens het deskundigenbericht en de ter zitting gegeven toelichting een bestaande legale bovenwoning aanwezig is.
In de verleende bouwvergunning voor het wijnproeflokaal noch anderszins is aanleiding te vinden voor het oordeel dat bewoning van dit bijgebouw was toegestaan. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief van 22 november 2006 aangekondigd tegen deze bewoning handhavend te gaan opgetreden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat aan dit plandeel onvoldoende onderzoek vooraf is gegaan en er onvoldoende met de belangen van [appellant sub 2] rekening is gehouden.
De in het streekplan opgenomen woningbouwopgave laat gemeenten vrij in de keuze van de woningbouwlocaties. Aan dit streekplan kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die [appellant sub 2] daaraan gehecht wil zien.
Het betoog faalt derhalve.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hen bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008