Datum uitspraak: 18 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) ingestemd met het door [partij] ingediende saneringsplan ten behoeve van het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 8 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en drs. E. van Alphen, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door ing. J.M.A. Clemens.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college ingestemd met een saneringsplan ten behoeve van het perceel [locatie 1] te [plaats]. Voor deze locatie is in 2001 reeds een saneringsplan ingediend, waarmee het college bij besluit van 6 september 2001 heeft ingestemd. De sanering door middel van een biologische in situ-saneringstechniek zoals omschreven in dat saneringsplan is niet met succes voltooid en is in 2004 voortijdig beëindigd.
Het saneringsplan waarmee bij het bestreden besluit is ingestemd en het saneringsplan uit 2001 hebben betrekking op een verontreiniging van de bodem en het grondwater met minerale olie en vluchtige aromatische koolwaterstoffen, die dateert van vóór 1 januari 1987. Het geval van bodemverontreiniging bevindt zich gedeeltelijk op het aangrenzende perceel van [appellante] aan de [locatie 2] te [plaats]. In zijn besluit van 6 september 2001 heeft het college tevens vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wbb, voor zover hier van belang, gaat, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed, de melding, bedoeld in artikel 28 van de Wbb, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
Toereikendheid bodemonderzoek
2.3. [appellante] voert aan dat aanvullend onderzoek naar de bodemverontreiniging had moeten worden verricht. Volgens haar is ten onrechte volstaan met het uitvoeren van een actualisatieonderzoek ten opzichte van de onderzoeken uit 2001 en zijn nieuwe gegevens onvoldoende in het onderzoek betrokken.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat kon worden volstaan met het actualisatieonderzoek dat in 2006 is uitgevoerd. In het resultaat van dit onderzoek ziet het college geen aanleiding om een volledig nader onderzoek te verlangen.
Uit de stukken blijkt dat in 2006 zowel door Moerdijk Bodemsanering als door Amitec een actualisatieonderzoek is uitgevoerd. Daarnaast is in maart 2007 door Amitec een aanvullend onderzoek uitgevoerd, dat zich met name heeft gericht op het perceel [locatie 2]. De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de actualisatieonderzoeken en het aanvullend onderzoek naar de bodemverontreiniging op het perceel [locatie 1] en het aangrenzende perceel van [appellante] niet toereikend zijn.
Tekortkomingen in het saneringsplan
2.4. [appellante] betoogt dat vanwege een aantal tekortkomingen in het saneringsplan een nieuw saneringsplan had moeten worden opgesteld.
Volgens haar bevat het saneringsplan in de eerste plaats tekortkomingen ten aanzien van de verontreinigingen met minerale olie en vluchtige aromatische koolwaterstoffen onder het perceel [locatie 2]. [appellante] voert allereerst aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar een kern van verontreiniging met minerale olie die zich mogelijk tussen de gebouwen bevindt. Voorts stelt zij dat het grondwater onder haar perceel nog een verontreiniging boven de tussenwaarde bevat. Verder is volgens haar, anders dan in het saneringsplan is aangenomen, onder haar perceel nog sterke verontreiniging aanwezig; de gekozen saneringsmethode garandeert niet dat deze verontreiniging wordt teruggebracht tot beneden de tussenwaarde. In dit verband stelt [appellante] dat restverontreinigingen zullen achterblijven tot boven de tussenwaarde, doordat damwanden worden geplaatst waarachter niet gesaneerd wordt.
Daarnaast is volgens [appellante] in het saneringsplan ten onrechte geen aandacht besteed aan de bodemverontreiniging met asbest en zware metalen die op het terrein is aangetroffen.
2.4.1. Ten aanzien van de verontreinigingen met minerale olie en vluchtige aromatische koolwaterstoffen overweegt de Afdeling het volgende. In het deskundigenbericht is vermeld dat in het kader van de uitgevoerde bodemonderzoeken met een zodanige dichtheid boringen zijn verricht, dat de door [appellante] bedoelde kern van verontreiniging, indien deze aanwezig zou zijn, bij die boringen zou moeten zijn aangetroffen. Dit komt de Afdeling aannemelijk voor.
Voor zover in het grondwater of in de bodem nog verontreinigingen aanwezig zijn die de tussenwaarde te boven gaan, dienen deze verontreinigingen op grond van het saneringsplan te worden gesaneerd tot ten hoogste de tussenwaarde. In het bestreden besluit is bepaald dat door middel van grondmonsters en het plaatsen van aanvullende peilbuizen dient te worden gecontroleerd of de saneringsdoelstelling op het perceel [locatie 2] wordt gehaald. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat bij de sanering gebruik wordt gemaakt van een sleufkist en niet, zoals [appellante] heeft gesteld, van damwanden. Buiten de bekisting, dat wil zeggen direct naast de bebouwing op het perceel, kan enige restverontreiniging achterblijven, die met folie wordt afgeschermd van de gesaneerde grond. Nu op grond van de stukken, waaronder de uitgevoerde bodemonderzoeken, niet is gebleken dat onder het perceel [locatie 2] sterke verontreinigingen aanwezig zijn, acht de Afdeling het echter niet op voorhand aannemelijk dat met toepassing van de in het saneringsplan beschreven methode de saneringsdoelstelling, inhoudende sanering tot de tussenwaarde, niet kan worden gehaald.
2.4.2. Voor zover [appellante] betoogt dat het saneringsplan tevens betrekking had moeten hebben op de verontreinigingen met asbest en zware metalen die op het terrein zijn aangetroffen, overweegt de Afdeling dat het hierbij niet gaat om hetzelfde geval van verontreiniging. Deze verontreinigingen behoefden daarom niet in het saneringsplan te worden betrokken. Voor zover [appellante] betoogt dat ten onrechte nog niet met toepassing van artikel 13 van de Wbb tegen de verontreinigingen met asbest en zware metalen is opgetreden, heeft het beroep geen betrekking op het thans ter beoordeling staande besluit en kan het reeds daarom in zoverre niet slagen.
2.5. [appellante] kan zich er niet mee verenigen dat in het huidige saneringsplan een andere, minder vergaande saneringsdoelstelling is opgenomen dan in het saneringsplan uit 2001. Volgens haar dient het saneringsplan multifunctionele sanering als doelstelling te hebben, dat wil zeggen het volledig herstellen van de functionele eigenschappen van de bodem, waarbij de verontreiniging tot onder de streefwaarde wordt verwijderd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de wijziging van de saneringsdoelstelling in strijd is met onder meer het rechtszekerheidsbeginsel.
2.5.1. Het college betoogt dat uitvoering van het saneringsplan uit 2001 onmogelijk is gebleken, onder meer omdat de restverontreiniging op het achterterrein niet volledig tot beneden het streefwaardeniveau kon worden verwijderd met de in het saneringsplan opgenomen techniek van biologische in situ sanering. In verband hiermee is een nieuw saneringsplan ingediend. In het nieuwe saneringsplan wordt uitgegaan van functionele sanering tot de zogeheten tussenwaarde; de Wbb laat dit volgens het college sinds 1 januari 2006 toe. Doelstelling van de sanering is het bereiken van een stabiele eindsituatie, trede 2, waarbij de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt en geen verdere kans op verspreiding aanwezig is. In het bestreden besluit is vermeld dat trede 2 inhoudt dat een kleine restverontreiniging mag achterblijven, er geen risico’s en beperkingen zijn en er geen verdere verspreiding van de verontreiniging optreedt. Na het bereiken van de saneringsdoelstelling zijn passieve zorgmaatregelen (registratie) nodig.
2.5.2. De Afdeling acht het aannemelijk dat uitvoering van het oorspronkelijke saneringsplan onmogelijk is, zodat het college in beginsel kon instemmen met een nieuw saneringsplan voor deze locatie.
Uit artikel 39, tweede lid, van de Wbb volgt dat gedeputeerde staten slechts met een saneringsplan mogen instemmen, indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 van de Wbb bepaalde. Met ingang van 1 januari 2006 is een wijziging van artikel 38 van de Wbb in werking getreden. Deze wijziging heeft tot gevolg dat bij verontreinigingen die vóór 1 januari 1987 zijn ontstaan - anders dan ten tijde van het verlenen van instemming aan het saneringsplan uit 2001 het geval was - volgens artikel 38 van de Wbb wordt uitgegaan van functionele sanering, waarbij de bodem ten minste geschikt moet worden gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt. De stelling van [appellante] dat slechts multifunctionele sanering toelaatbaar zou zijn, vindt dan ook geen steun in de Wbb.
Voor het overige overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat het perceel [locatie 2] thans in gebruik is als bedrijfsterrein en ook na de sanering op deze manier in gebruik zal zijn. In het deskundigenbericht is vermeld dat sanering tot de tussenwaarde geen belemmeringen oplevert voor de beoogde functies. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de gekozen wijze van sanering leidt tot een stabiele eindsituatie, er geen verdere verspreiding optreedt door de restverontreiniging en nazorgmaatregelen niet noodzakelijk zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het saneringsplan voldoet aan de criteria die zijn neergelegd in artikel 38, eerste lid, van de Wbb.
2.6. [appellante] stelt schade te ondervinden doordat met een minder vergaande sanering wordt volstaan dan in 2001 was aangekondigd. Zij vreest met name waardevermindering van haar perceel.
2.6.1. Zoals in het voorgaande is overwogen, kon het college bij de instemming met het nieuwe saneringsplan uitgaan van functionele sanering tot de tussenwaarde. Reeds hierom ziet de Afdeling hierin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Voor zover [appellante] betoogt dat [partij] als veroorzaker van de bodemverontreiniging jegens [appellante] verplicht zou zijn tot vergoeding van de door haar gelegen schade, overweegt de Afdeling dat het hierbij gaat om een civielrechtelijk aspect dat - wat hiervan ook zij - in de onderhavige procedure geen rol kan spelen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap , ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008