ECLI:NL:RVS:2008:BD5342

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802742/1 en 200802742/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep inzake monumentenvergunning voor Park Brakkenstein te Nijmegen

Op 12 maart 2007 verleende het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen een monumentenvergunning voor de renovatie en onderhoud van Park Brakkenstein, gelegen nabij Driehuizerweg 285. Tegen deze vergunning hebben appellanten beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem, die op 6 maart 2008 het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij ook verzochten om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 juni 2008 uitspraak gedaan.

De rechtbank Arnhem had vastgesteld dat het ontwerp van het besluit van 12 maart 2007 van 17 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 ter inzage heeft gelegen. Appellanten hebben binnen deze termijn geen zienswijzen ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep. Appellanten betoogden dat zij wel degelijk een schriftelijke zienswijze hadden ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de ingediende brief van 9 februari 2007 niet als zienswijze kon worden aangemerkt, omdat deze geen betrekking had op het ontwerpbesluit.

De voorzitter van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellanten niet tijdig zienswijzen hadden ingediend en dat er geen feiten of omstandigheden waren die hen vrijpleiten van deze verplichting. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200802742/1 en 200802742/2.
Datum uitspraak: 16 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de gemeente Nijmegen om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1570 van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2008 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) aan de gemeente Nijmegen een monumentenvergunning voor renovatie en onderhoud van Park Brakkenstein, nabij Driehuizerweg 285, verleend.
Bij uitspraak van 6 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2008.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juni 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Nijmegen, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 afdeling 3.4 van Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3:4 van die wet van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, voor zover thans van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen kennis van het ontwerp.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.
Ingevolge het tweede lid vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
Ingevolge het derde lid zijn op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift, in dit geval een schriftelijke zienswijze, tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, in dit geval een schriftelijke zienswijze, op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 6:13, voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.3. De rechtbank heeft, in hoger beroep onweersproken, vastgesteld, samengevat weergegeven, dat het ontwerp van het te nemen besluit vanaf woensdag 17 januari 2007 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen, de laatste dag van de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen woensdag 28 februari 2007 was en [appellanten] binnen die termijn niet mondeling zienswijzen hebben ingebracht.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij binnen die termijn een schriftelijke zienswijze hebben ingebracht, dan wel dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten binnen die termijn geen zienswijze te hebben ingebracht en dat de rechtbank daarom ten onrechte hun beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren aan, samengevat weergegeven, dat hun brief van 9 februari 2007 aan het college als zienswijze moet worden aangemerkt en dat dit ook geldt voor hun eerdere aan het college gerichte brieven.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de brief van 9 februari 2007 niet als zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe heeft zij met juistheid overwogen, samengevat weergegeven, dat die brief, waarbij [appellanten] de gronden van hun bezwaar tegen de rooivergunning in het kader van de aanleg van een nieuwe ingang tot het park hebben ingediend, geen zienswijzen over het ontwerpbesluit bevat en daarop ook geen betrekking heeft. De rechtbank heeft evenzeer op goede gronden geoordeeld dat de eerdere brieven niet als premature zienswijzen kunnen worden aangemerkt, omdat die brieven dateren van voor de totstandkoming op 15 januari 2007 van het ontwerpbesluit en [appellanten] ten tijde van de verzending van die brieven wisten dat nog geen ontwerpbesluit tot stand was gekomen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen te hebben ingediend. Hierbij is van belang dat het college [appellanten] er bij brief van 12 januari 2007 op heeft gewezen dat nog geen ontwerpbesluit was opgesteld, maar dat, wanneer een ontwerpbesluit beschikbaar was, dit gepubliceerd zou worden en ter inzage zou worden gelegd. De publicatie heeft vervolgens op 17 januari 2007 plaatsgevonden, zodat [appellanten] er op dat moment van op de hoogte was, dan wel kon zijn, dat er een ontwerpbesluit was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2008
164-507.