ECLI:NL:RVS:2008:BD5361

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708280/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.J.M. Mathot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huursubsidie en terugvordering door de minister van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 31 mei 2006, stelde het recht op huursubsidie van [appellante] over de periode van 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 vast op nihil en vorderde een eerder ontvangen huursubsidie van € 168,18 terug. De minister baseerde zijn besluit op het advies van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat stelde dat de woning van [appellante] niet passend was, omdat de huur boven de aftoppingsgrens lag en [appellante] binnen een redelijke termijn een beter passende woning had kunnen vinden.

Tijdens de zitting op 21 mei 2008 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. F.A. Broersma, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens. [appellante] betwistte het oordeel van de rechtbank dat zij niet binnen een redelijke termijn een andere woning had kunnen vinden en voerde aan dat er een redelijke termijn had moeten worden gesteld om een andere woning te zoeken. De rechtbank had echter overwogen dat de minister niet onredelijk handelde door te stellen dat [appellante] binnen een jaar een andere woning had kunnen vinden.

Daarnaast voerde [appellante] aan dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet terecht was verworpen, omdat zij had vertrouwd op de mededeling van een medewerker van de woningbouwvereniging. De rechtbank oordeelde echter dat de medewerker niet bevoegd was om uitspraken te doen over huursubsidie en dat [appellante] zelf informatie had kunnen inwinnen bij bevoegde instanties. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200708280/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9944 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de minister voor Wonen, Werken en Integratie).
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie; hierna: de minister) het recht op huursubsidie van [appellante] over de periode 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 vastgesteld op nihil en de door [appellante] over deze periode ontvangen huursubsidie ten bedrage van € 168,18 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 november 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2007, verzonden op 17 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.A. Broersma, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt geen huursubsidie toegekend als de huurder van een woning met een rekenhuur boven de aftoppingsgrenzen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, naar het oordeel van de minister, op het tijdstip dat de huur ingaat, het gebruik had kunnen krijgen of behouden van een andere woning die beter past bij zijn economische en persoonlijke omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid stelt de minister alvorens hij tot toepassing van het eerste lid overgaat, burgemeester en wethouders in de gelegenheid om binnen vier weken een advies daarover uit te brengen. Op verzoek van burgemeester en wethouders wordt die termijn met ten hoogste vier weken verlengd.
In gevolge het derde lid volgt de minister in zijn besluit het advies van burgemeester en wethouders, behoudens de mogelijkheid tot afwijking van een voor de huurder negatief advies in uitzonderlijke gevallen.
2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit de huursubsidie voor de periode 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 op nihil te stellen en de over deze periode ontvangen huursubsidie terug te vorderen ten grondslag gelegd dat blijkens het advies van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de woning die [appellante] op 27 oktober 2005 heeft betrokken niet passend is. Het college heeft gesteld dat de huur ervan boven de aftoppingsgrens ligt en dat [appellante] binnen een redelijke termijn van een jaar een beter passende woning had kunnen krijgen. Voorts heeft [appellante] slechts vijf maal gereageerd op in de woonkrant te huur aangeboden woningen en heeft zij niet gereageerd op een haar in oktober 2005 aangeboden woning waarvan de huurprijs beneden de aftoppingsgrens ligt.
2.3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat zij binnen een redelijke termijn geen beter passende woning had kunnen krijgen. Zij voert aan dat haar op het moment dat duidelijk werd dat de rekenhuur van de door haar betrokken woning te hoog was, een redelijke termijn had moeten worden gesteld om een andere woning te zoeken.
2.4. Met de beperking van het recht op huursubsidie, voorzien bij artikel 12, eerste lid, van de Hsw, wordt beoogd niet meer kosten dan noodzakelijk ten laste van de gemeenschap te brengen. Gelet hierop is niet onredelijk te achten dat de minister bij het oordeel of een woning met een rekenhuur boven de aftoppingsgrens passend is mede in aanmerking neemt of de huurder binnen de termijn van een jaar, welke termijn niet onredelijk is te achten, een woning met een rekenhuur onder de aftoppingsgrens had kunnen krijgen. Daarom is het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet de eerste de beste woning die haar werd aangeboden had hoeven accepteren en een redelijke termijn had kunnen wachten of een woning met een huur beneden de aftoppingsgrens beschikbaar zou komen, juist. Het betoog slaagt niet.
2.5. [appellante] bestrijdt tevens het oordeel van de rechtbank dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat. Zij voert aan dat zij mocht afgaan op de mededeling van de medewerker van de woningbouwvereniging dat zij in aanmerking zou komen voor huursubsidie omdat een woningbouwvereniging kan worden gezien als een ter zake deskundige organisatie en een medewerker van een woningbouwvereniging dit soort zaken meestal zelfstandig afdoet. Voorts was zij niet bekend met de geldende regelgeving en gaat het om een zeer geringe overschrijding van de aftoppingsgrens.
2.6. Niet in geschil is dat de medewerker van de woningbouwvereniging niet bevoegd was om uitspraken te doen over het verlenen van huursubsidie. Dat [appellante] niet bekend was met de regelgeving dient voor haar eigen risico te blijven. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellante] informatie had kunnen inwinnen bij de wel bevoegde instanties. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel dan ook terecht verworpen. De omstandigheid dat het slechts om een geringe overschrijding van de aftoppingsgrens gaat maakt het vorenstaande niet anders. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008
413.