200708519/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1668 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 november 2007 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de minister voor Wonen, Werken en Integratie).
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Werken en Integratie (hierna: de minister) het recht op huursubsidie van [appellante] over de periode 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 gewijzigd in nihil en de door [appellante] over deze periode ontvangen huursubsidie ten bedrage van € 398,64 teruggevorderd.
Bij besluit van 1 november 2006 heeft de minister het recht op huursubsidie van [appellante] over de periode 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 gewijzigd van € 2.443,56 in € 2.231,64 en van de door [appellante] over deze periode ontvangen huursubsidie een bedrag van € 211,92 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 november 2006 heeft de minister een betalingsregeling vastgesteld in verband met de terugvordering van € 610,56 aan over de periode 1 juli 2003 tot 1 juli 2005 aan [appellante] verleende huursubsidie.
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2007, verzonden op 14 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2008 de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het bezwaar of beroep.
2.2. [appellante] heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de betalingsregeling in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 november 2006 niet onjuist is vastgesteld. Zij voert slechts aan dat zij over de periodes 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 en 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 recht heeft op volledige huursubsidie. De Afdeling leidt hieruit af dat zij het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat de procedure slechts het besluit van 22 november 2006 betreft, waarbij een betalingsregeling is vastgesteld, en niet de besluiten van 4 oktober 2004 en 1 november 2006, waarbij haar bij eerdere besluiten vastgestelde recht op huursubsidie over de periodes 1 juli 2003 tot 1 juli 2004, onderscheidenlijk 1 juli 2004 tot 1 juli 2005, op een lager bedrag is vastgesteld.
2.3. In het dossier bevinden zich, naar de Afdeling aanneemt naar aanleiding van het besluit van 4 oktober 2004, een aantal brieven van [appellante] waarvan de strekking is dat zij niet in staat is de teveel betaalde huursubsidie terug te betalen. Nu deze brieven geen gronden tegen het besluit van 4 oktober 2004 bevatten, in de brieven niet is vermeld dat [appellante] beoogde hiermee bezwaar te maken tegen dat besluit en de eerste van deze brieven dateert van 17 mei 2006 en op die datum de bezwaartermijn reeds geruime tijd was verstreken, heeft de minister deze brieven niet als bezwaarschriften tegen genoemd besluit hoeven aanmerken. In haar bezwaarschrift van 27 november 2006 voert [appellante] slechts aan dat zij niet in staat is de haar verleende huursubsidie in termijnen terug te betalen. In het bezwaarschrift is niet vermeld dat het is gericht tegen het besluit van 1 november 2006 en het bevat evenmin gronden daartegen, zodat uit het bezwaarschrift niet kan worden opgemaakt dat [appellante] beoogde bezwaar te maken tegen het besluit van 1 november 2006. De minister heeft het bezwaarschrift dus terecht aangemerkt als uitsluitend te zijn gericht tegen het besluit van 22 november 2006. Het oordeel van de rechtbank dat de procedure slechts betrekking heeft op het besluit van 22 november 2006 is derhalve juist. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008