200704394/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Katwijk (hierna: de raad) bij besluit van 7 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Kamphuizerpolder 2004".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2007, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 1] en de raad hebben een zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben FloraHolland Rijnsburg, gevestigd te Rijnsburg (hierna: FloraHolland), en de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2008, waar [appellanten sub 1], van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, [appellanten sub 3], van wie in ieder geval [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.J. Zuiderwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij de raad, vertegenwoordigd door mr. W.J.B. Claassen-Dales, advocaat te Den Haag, ing. J.W. Spaargaren en P.W.T.M. Mens, ambtenaren in dienst van de gemeente, en drs. N.G. Nijhof en mr. J.W. van Heesen, adviseurs, FloraHolland, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de stichting Stichting Wellantcollege, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een actuele en conserverende regeling voor de Kamphuizerpolder te Rijnsburg en voorziet verder in een planologische regeling voor de uitbreiding van FloraHolland. Het college heeft aan het plandeel "Bedrijfsdoeleinden (Bd)" aan de [locatie 5], aan artikel II.5, eerste lid, eerste gedachtestreepje en aan artikel II.6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften goedkeuring onthouden en aan het plan voor het overige goedkeuring verleend. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plan en onderdelen ervan.
2.2. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 2] met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit, het beroep van [appellanten sub 3] ten aanzien van het inzicht in de financiële uitvoerbaarheid en het beroep van [appellanten sub 1] voor zover het de gevolgen van de wijzigingsbevoegdheid en de financiële en economische uitvoerbaarheid betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze beroepsgronden niet zijn te herleiden tot wat in de zienswijzen en/of bedenkingen is aangevoerd.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden.
[appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze door het inbrengen van bezwaren over de luchtkwaliteit het gehele plan bestreden. Voor zover [appellant sub 2] in zijn beroep meer bezwaren over de luchtkwaliteit heeft aangevoerd, zien deze bezwaren nog steeds op het plan. Ook de beroepsgronden, al dan niet in beroep uitgebreid, van [appellanten sub 3] en van [appellanten sub 1] over de financiële uitvoerbaarheid en de gevolgen van de wijzigingsbevoegdheid houden verband met planonderdelen en voorschriften die [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] reeds in de zienswijzen en bedenkingen hebben bestreden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. [appellant sub 2] voert als procedureel bezwaar aan dat de rapportage luchtkwaliteit 2001 van het college van burgemeester en wethouders ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Voorts stelt [appellant sub 2] dat het luchtkwaliteitrapport van KuiperCompagnons Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Architectuur en Landschap B.V. van 14 augustus 2006 (hierna: het luchtkwaliteitrapport) ten onrechte kort voor de vaststelling van het plan is afgerond, zodat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Verder is volgens [appellant sub 2] de reactie van het college op zijn bedenkingen onvolledig en onduidelijk.
2.4.1. De raad stelt dat de rapportage luchtkwaliteit 2001 een algemene rapportage is die ziet op de luchtkwaliteitsituatie binnen de hele gemeente. De raad heeft ter zitting gesteld dat de rapportage luchtkwaliteit 2001 niet is opgesteld ten behoeve van het plan en niet bij de beoordeling van de luchtkwaliteit is gebruikt. Mede gelet hierop moet worden geoordeeld dat de rapportage luchtkwaliteit 2001 geen op het plan betrekking hebbend stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerp en derhalve niet met het ontwerpplan ter inzage hoefde te worden gelegd.
Het luchtkwaliteitrapport van 14 augustus 2006 is ten grondslag gelegd aan het besluit van de raad tot vaststelling van het plan van 7 september 2006. In de WRO noch in de Awb is een bepaling opgenomen die aan het uitbrengen van een rapport tussen het ontwerpplan en de vaststelling van het plan in de weg staat. Niet is gebleken dat het luchtkwaliteitrapport van 14 augustus 2006 niet met het vastgestelde plan ter inzage is gelegd. [appellant sub 2] heeft van dit rapport kennis kunnen nemen en in zijn bedenkingen hierop kunnen reageren. Onder deze omstandigheden geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan en het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig zijn voorbereid.
Verder wordt overwogen dat in de reactie op de bedenkingen op alle door [appellant sub 2] genoemde bezwaren is ingegaan en geen bezwaren buiten beschouwing zijn gelaten. Dat niet op elk argument ter ondersteuning van een bezwaar afzonderlijk is ingegaan, leidt als zodanig niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Dat de bezwaren van [appellant sub 2] over de maatregelen in verband met de luchtkwaliteit kort zijn afgedaan door te concluderen dat niet is gebleken dat de onderzoeken naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit onjuist zijn, geeft als zodanig ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. [appellanten sub 3] en [appellant sub 2] voeren aan dat onduidelijk is of aan de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) kan worden voldaan. [appellanten sub 3] en [appellant sub 2] stellen dat het luchtkwaliteitonderzoek onvolledig is en onjuist is uitgevoerd. Volgens hen is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten, omdat de autonome groei van het verkeer op een te laag percentage is gesteld, geen rekening is gehouden met bussen en het aandeel middelzwaar en zwaar verkeer te laag is gesteld, ten onrechte rekening is gehouden met de aanleg van een rondweg om Katwijk en ten onrechte geen rekening is gehouden met andere ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied. Verder zijn volgens [appellanten sub 3] te grote afstanden tot de wegas aangehouden en is van een onjuiste snelheidstypering voor de wegen uitgegaan.
2.5.1. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen.
2.5.2. Ten behoeve van het plan is door KuiperCompagnons onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het luchtkwaliteitrapport van 14 augustus 2006. In het rapport staat dat na de uitvoering van het plan de grenswaarden voor de concentraties stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) niet zullen worden overschreden. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt gesteld dat aan de grenswaarden van het Blk 2005 zal worden voldaan.
2.5.3. Ten aanzien van de uitgangspunten die in het luchtkwaliteitrapport zijn gehanteerd, wordt het volgende overwogen.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat in het luchtkwaliteitonderzoek het aantal busbewegingen is verwerkt in de invoergegevens en de berekeningsresultaten. Het percentage vrachtverkeer waarmee in het luchtkwaliteitrapport is gerekend is volgens het deskundigenbericht niet te laag gesteld. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden te twijfelen aan deze bevindingen.
Uit bijlage 1 van het luchtkwaliteitrapport blijkt dat bij de verkeersintensiteiten op de wegen in en om het plangebied de verkeersbewegingen als gevolg van het plan zijn betrokken. Op bladzijde 3 van het luchtkwaliteitrapport staat dat in de gemeente Katwijk tussen 2010 en 2020 een aantal stedelijke ontwikkelingen plaatsvindt waarvoor een nieuw verkeersonderzoek is uitgevoerd. Van dit verkeersonderzoek is in het luchtkwaliteitonderzoek uitgegaan. In het deskundigenbericht staat dat de ruimtelijke ontwikkelingen in Rijnsburg tussen 2010 en 2020 zijn beoordeeld en zijn meegenomen in de verkeersintensiteiten in 2010 en 2020.
Op bladzijde 9 van het luchtkwaliteitrapport staat dat de feitelijke realisatie van een rondweg om Katwijk zal leiden tot een vermindering van de verkeersdruk en van de concentraties van stoffen. Zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, is bij de berekeningen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het plan geen rekening gehouden met de aanleg van een rondweg.
In het luchtkwaliteitrapport is voor alle wegen uitgegaan van een autonome groei van het verkeer van 1,25%. Voor de Rijnsburgerweg en de [locatie 5] is dit volgens het deskundigenbericht een reëel percentage. Voor de A44 is, zo is door de raad gesteld, ten onrechte van dit percentage uitgegaan. De autonome groei van het verkeer op de A44 had op 2% gesteld moeten worden.
In een reactie van KuiperCompagnons staat voorts dat in het luchtkwaliteitrapport niet bij alle wegen de juiste meetafstand is ingevoerd. In het deskundigenbericht staat dat de beoordelingspunten in het luchtkwaliteitrapport niet inzichtelijk zijn gemaakt. Ook is volgens het deskundigenbericht bij de snelheidstypering in 2010 en 2020 geen rekening gehouden met stagnerend verkeer, terwijl op bladzijde 23 en 27 van het verkeersonderzoek staat dat afwikkelproblemen worden verwacht. Nu in de plantoelichting is vermeld dat belangrijke delen van de infrastructuur reeds overbelast zijn en de raad ter zitting heeft gesteld dat de verkeersdruk hoog is, is niet inzichtelijk of onder deze omstandigheden de gekozen omgevingsfactor "doorstromend stadsverkeer" als voldoende representatief kan worden aangemerkt voor de te verwachten verkeerssituatie ter plaatse. Voor zover de raad heeft gesteld dat in verband met de verkeersafwikkeling verkeersmaatregelen worden genomen, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen voldoende concreet zijn dan wel dat, indien maatregelen worden genomen, de verkeerssituatie in, met name 2010, zodanig is dat geen stagnatie meer optreedt.
Gezien het vorenstaande kon het college het luchtkwaliteitrapport niet ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. In zoverre is het bestreden besluit niet met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.
2.6. [appellanten sub 3] stellen dat perceel [...] waarop hun kruisingskas staat ten onrechte is bestemd voor de uitbreiding van FloraHolland. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] voeren verder aan dat in het plan ten onrechte voor percelen waarop hun bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de uitbreiding van FloraHolland is opgenomen. Zij stellen dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.
Volgens [appellanten sub 3] zijn vanwege het opheffen van de invliegfunnel voor Marinevliegkamp Valkenburg uitbreidingsmogelijkheden door het realiseren van hogere bebouwing op het bestaande veilingterrein van Flora Holland aanwezig , zodat de bestemming voor perceel [...] en het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid niet nodig zijn. [appellanten sub 3] voeren aan dat het plan ten onrechte ruimere uitbreidingsmogelijkheden voor FloraHolland biedt dan is voorzien in de Structuurvisie 2020 FloraHolland, vestiging Rijnsburg (hierna: structuurvisie 2020). [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] stellen dat onzeker is of perceel [...] en de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet binnen de planperiode nodig zullen zijn voor de uitbreiding.
[appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] voeren aan dat perceel [...] en de percelen waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, noodzakelijk zijn voor hun bedrijfsvoering. Zij stellen dat geen rekening is gehouden met hun belangen en niet inzichtelijk is gemaakt welke zwaarwegende belangen aan een andere bestemming ten grondslag liggen. Volgens hen is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar verplaatsing van hun bedrijven. Volgens [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] is onduidelijk of bij het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid rekening is gehouden met een schadeloosstelling voor hun bedrijven dan wel met verplaatsingskosten van hun bedrijven en de daarmee gepaard gaande winstderving. Voor zover met deze kosten geen rekening is gehouden, is volgens hen onduidelijk of het plan financieel uitvoerbaar is.
2.6.1. [appellanten sub 3] exploiteren op percelen aan [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] een lelieveredelingsbedrijf. De percelen aan de [locatie 5] liggen in het plangebied. In het noordoosten van het plangebied hebben [appellanten sub 3] perceel [...] aan de [locatie 5] (hierna: perceel [...]) in gebruik. Verder hebben [appellanten sub 3] de percelen [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...] tot en met [...] in gebruik die zijn te bereiken via het [locatie 6]. De bedrijfsmatige activiteiten vinden met name plaats op de percelen [...], [...], [...], [...], [...], [...] en [...]. De bedrijfsbebouwing bestaat uit twee kassencomplexen en een kantoor annex laboratorium met bijbehorende kassen. In het laboratorium met bijbehorende kassen vindt de kruising en selectie plaats. Ook op perceel [...] staat een kruisingskas. De overige kassencomplexen worden gebruikt voor het planten en het verder behandelen van de leliebollen.
[appellanten sub 1] exploiteert op percelen [...], [...], [...], [...], [...], [...] en [...] aan [locatie 7] een bloemteeltbedrijf. De percelen zijn te bereiken via en liggen aan weerszijden van het [locatie 6]. Ten westen van het [locatie 6] staan een kantoor, twee bedrijfswoningen en kassencomplexen. Ten oosten van het [locatie 6] staan een kassencomplex en een schuur die voorheen in gebruik was als bollenschuur. De gronden ten zuiden van deze schuur zijn onbebouwd.
2.6.2. In het plangebied ligt tevens de bloemenveiling van FloraHolland. Het grootste deel van de gronden in het plangebied is bestemd als "Bedrijfsdoeleinden, veiling". Ingevolge artikel II.6 van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor Bedrijfsdoeleinden, veiling met name bestemd voor handels- en bedrijfsdoeleinden in de vorm van een bloemenveilingbedrijf en hieraan aanverwante, ondersteunende en dienstverlenende bedrijven.
In het plan is perceel [...] van [appellanten sub 3] bestemd als "Bedrijfsdoeleinden veiling (Bv)". De percelen [...], [...], [...], [...], [...], [...] en [...] van [appellanten sub 3] aan weerszijden van het [locatie 6] zijn voorzien van de bestemmingen "Agrarische doeleinden, kassen (Ak)" en "Agrarische doeleinden (Ag)".
Het plan voorziet verder voor het grootste deel van de percelen van [appellanten sub 1] in de bestemming "Agrarische doeleinden, kassen (Ak)".
De percelen ten oosten van het [locatie 6] van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] zijn ook voorzien van de aanduiding "gebied wijzigingsbevoegdheid". Ingevolge artikel IV.1, tweede lid, kunnen de gronden met de bestemmingen agrarische doeleinden, kassen en agrarische doeleinden, voor zover aangewezen, worden gewijzigd in de bestemming Bedrijfsdoeleinden veiling (Bv).
2.6.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
Ingevolge artikel IV, tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen agrarische doeleinden kassen en agrarische doeleinden, voor zover het betreft het op de plankaart aangeduide "gebied wijzigingsbevoegdheid", te wijzigen in de bestemming Bedrijfsdoeleinden veiling. In artikel IV.1, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt ten behoeve van een capaciteitsuitbreiding van het bestaande veilingcomplex en/of vestiging van aan de veiling gebonden en gerelateerde bedrijven. Verder zijn in artikel IV.1, tweede lid, onder meer bepalingen opgenomen over de afscherming van woon- en verblijffuncties, geluidwerende voorzieningen en maximale goot- en bouwhoogten in het wijzigingsgebied. Op de plankaart is de omvang van het gebied aangegeven waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft. Onder deze omstandigheden is voldoende duidelijk in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. Hetgeen [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd is met artikel 11 van de WRO.
2.6.4. De bestemming "Bedrijfsdoeleinden, veiling" voor perceel [...] en de wijzigingsbevoegdheid voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor de veiling FloraHolland.
Met betrekking tot de behoefte aan en de omvang van de uitbreiding van FloraHolland wordt het volgende overwogen. FloraHolland heeft in verband met een verwachte groei haar toekomstige ruimtebehoefte in Rijnsburg berekend. Op basis van deze berekeningen heeft FloraHolland in 2000 de structuurvisie 2020 vastgesteld. Hierin is aangegeven wat de toekomstige uitbreiding zou moeten zijn en is vermeld dat ruimte kan worden bespaard door het bouwen in meer bouwlagen. De structuurvisie 2020 voorziet onder meer in een uitbreiding van FloraHolland in westelijke richting. Daarbij staat in de structuurvisie 2020 dat wordt uitgegaan van de grenzen van het gebied: A44, de wijk Buitenlust, de Rijnsburgerweg en [locatie 5].
Daargelaten de vraag of de beperkingen voor de bebouwing op het bestaande veilingterrein als gevolg van het opheffen van de invliegfunnel van Marinevliegkamp Valkenburg zullen worden opgeheven, wordt over de behoefte aan uitbreiding overwogen dat in de structuurvisie 2020 ook het bouwen in meer bouwlagen is bezien. Desondanks is volgens de structuurvisie 2020 behoefte aan ruimtelijke uitbreiding van de veiling. In het deskundigenbericht is vermeld dat FloraHolland een scheiding van functies op het veilingterrein beoogt en dat de verschillende functies niet kunnen worden gestapeld. Volgens bladzijde 19 van de plantoelichting is intensivering van het grondgebruik door logistieke en economische redenen en daarmee stapeling binnen een functie niet altijd mogelijk. Onder deze omstandigheden geeft hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met alleen hogere bebouwing in het veilinggebied niet aan de ruimtelijke uitbreidingsbehoefte van FloraHolland kan worden voldaan.
Met betrekking tot de omvang van de uitbreiding wordt het volgende overwogen. Volgens het gestelde op bladzijde 2 van de plantoelichting zijn bestemmingsplannen in procedure gebracht om de uitbreiding in westelijke richting zoals voorzien in de structuurvisie 2020 planologisch vorm te geven. Op de kaart in de structuurvisie 2020 is de omvang van de uitbreiding globaal aangegeven. In het deskundigenbericht staat dat uit deze kaart volgt dat FloraHolland uiteindelijk alle gronden tussen het bestaande terrein en de woningen aan de [locatie 5] wil exploiteren. Deze bevinding in het deskundigenbericht is in overeenstemming met de grenzen van het uitbreidingsgebied waarvan in de structuurvisie 2020 wordt uitgegaan. De percelen van [appellanten sub 3] en van [appellanten sub 1] waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt en perceel [...] liggen binnen dit gebied dat is beoogd voor de uitbreiding zoals neergelegd in de structuurvisie 2020. De raad stelt zich op het standpunt dat met een groeitempo van 2% van de markt de bij recht in het plan bestemde gronden voor de uitbreiding van FloraHolland in 2013 in gebruik zullen zijn genomen. Ten aanzien van de gronden waarvoor een wijzigingsbevoegdheid geldt wordt uitgegaan van uitgifte van deze gronden in 2015. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat van deze aannamen niet kan worden uitgegaan. In dat verband wordt overwogen dat met de verwijzing van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] naar de plantoelichting niet kan worden volstaan, nu de hierin genoemde aannamen over de werkelijke en verwachte groei van FloraHolland inmiddels volgens de raad zijn achterhaald. Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat FloraHolland behoefte heeft aan de omvang van de uitbreidingsmogelijkheden waarin het plan bij recht en na wijziging voorziet.
2.6.5. Tegenover de belangen van FloraHolland bij uitbreiding van de veiling staan de belangen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] bij een goede exploitatie van hun bedrijven. Met betrekking tot de gevolgen van het plan voor de bedrijven van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] wordt het volgende overwogen.
Als gevolg van de ontwikkelingen in het onderhavige plan zullen [appellanten sub 3] in elk geval perceel [...] voor hun bedrijfsvoering verliezen. Als daarnaast de wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast, zal een aanzienlijk deel van de kassen van [appellanten sub 3] kunnen worden bestemd voor andere doeleinden. In het deskundigenbericht staat dat de noodzakelijke diversiteit in het telen door het verlies aan kassen wordt belemmerd. Deze diversiteit is volgens het gestelde op bladzijde 18 van het deskundigenbericht nodig om in te kunnen spelen op de marktvraag. In het deskundigenbericht wordt voorts gesteld dat de bedrijfsactiviteiten op het overblijvende deel van de gronden van [appellanten sub 3] aan het [locatie 6] naar verwachting niet zullen kunnen worden voortgezet. Voorts is erop gewezen dat [appellanten sub 3] tevens als gevolg van het bestemmingsplan "De Kleipetten-Zuid", dat op 30 november 2006 door de raad is vastgesteld en op 17 juli 2007 door het college is goedgekeurd, gronden zal verliezen ten behoeve van de bouw van een woonwijk.
In de schriftelijke uiteenzetting heeft de raad zich ten aanzien van [appellanten sub 3] op het standpunt gesteld dat niet vast staat dat het bestemmingsplan daadwerkelijk tot bedrijfsverplaatsing zal leiden. Nu dit standpunt niet nader is onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding niet uit te gaan van het gestelde in het deskundigenbericht.
Indien de wijzigingsbevoegdheid voor de gronden van [appellanten sub 1] wordt toegepast, zal ongeveer de helft van de percelen waarop [appellanten sub 1] zijn onderneming uitvoert, voor andere doeleinden kunnen worden bestemd. In het deskundigenbericht is gesteld dat de bedrijfsactiviteiten op het overblijvende perceel aanzienlijk zullen worden belemmerd als [appellanten sub 1] de helft van zijn bedrijfsperceel verliest. De raad heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht gesteld dat voortzetting van de bedrijfsuitoefening wel mogelijk blijft op het overblijvende deel. Nu de raad dat standpunt niet nader heeft onderbouwd geeft dit geen aanleiding aan de bevindingen uit het deskundigenbericht op dit punt te twijfelen.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is dat het plan aanzienlijke gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van beide bedrijven. Gelet daarop had een onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de exploitatie van de bedrijven na realisering van het plan en een mogelijke verplaatsing van de bedrijven niet achterwege kunnen blijven. De raad noch het college heeft een dergelijk onderzoek verricht. De raad en het college hadden derhalve bij de vaststelling respectievelijk de goedkeuring van de bestemming voor het perceel [...] en de wijzigingsbevoegdheid voor de gronden van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] onvoldoende inzicht in de af te wegen belangen. Uit het voorgaande volgt dat het besluit tot vaststelling van het plan op dit punt niet met de te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid. Het college heeft dit miskend.
2.7. [appellanten sub 3] voeren aan dat het plan ten onrechte voor het gehele bouwvlak op de gronden met de bestemming "Kantoordoeleinden en Maatschappelijke doeleinden, school" in een maximale bouw- en goothoogte van 14 meter voorziet. Zij verwijzen in dat verband naar de massastudie waarin enkel voor een deel van de school in een bouwhoogte van 14 meter is voorzien. Volgens hen zal door de bebouwingsmogelijkheden op deze gronden schaduwhinder in de kassen optreden. Verder stellen zij dat ten onrechte is afgeweken van de genoemde afstand van 30 meter in artikel II.8, derde lid, van de planvoorschriften.
2.7.1. De gronden aan [locatie 6] en de Laan van Verhof zijn bestemd als "Kantoordoeleinden en Maatschappelijke doeleinden, school (K/Ms)" en voorzien van een bouwvlak en de aanduiding "14/14". Ingevolge artikel II.8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor "Kantoordoeleinden en Maatschappelijke doeleinden, school" bestemd voor kantoordoeleinden, onderwijsvoorzieningen en waterberging met de daarbij behorende bebouwing. Ingevolge artikel II.8, tweede lid, sub c, geldt voor de bebouwing een maximale bouw- en goothoogte van 14 meter. Ingevolge artikel II.8, derde lid, mogen onderwijsvoorzieningen uitsluitend gevestigd worden op een afstand van ten minste 30 meter, gemeten van de meest nabij gelegen kassen dan wel gronden waarbinnen kassen zijn geprojecteerd.
De gronden waarop de kassen van [appellanten sub 3] staan en die ingevolge het plan dienovereenkomstig zijn bestemd, liggen ten noorden en ten oosten van de gronden met de bestemming "Kantoordoeleinden en Maatschappelijke doeleinden, school (K/Ms)". De kortste afstand tussen het bouwvlak op de gronden met deze bestemming en de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, kassen" ten noorden ervan is ongeveer 55 meter en ten oosten ervan is ongeveer 8 meter.
Op bladzijde 61 van de plantoelichting staat dat de bestemming "Kantoordoeleinden en Maatschappelijke doeleinden, school" is opgenomen om te kunnen voorzien in de behoefte aan kantoren en in de realisatie van een school voor het Wellantcollege. Teneinde inzicht te verschaffen in de omvang van de geplande nieuwbouw voor de school op de locatie aan het [locatie 6] en de Laan van Verhof en het gebruik van de gronden door de toekomstige gebruiker is een zogenoemde "massastudie" verricht waarin twee bebouwingsvarianten zijn bezien. In beide varianten is aan de oostelijke kant van het bouwvlak bebouwing met twee bouwlagen voorzien. Als bijlage 7 behorende bij het raadsvoorstel zijn de bebouwingsvarianten uit de massastudie opgenomen. Naar aanleiding van de massastudie is in het plan het bouwvlak verkleind en verplaatst ten opzichte van het ontwerpplan.
2.7.2. Overwogen wordt dat het plan bebouwing met een hoogte van maximaal 14 meter mogelijk maakt op ongeveer 8 meter van de ten oosten gelegen kassen van [appellanten sub 3] en op 5 meter vanaf de perceelsgrens. Dat in artikel II.8, derde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat onderwijsvoorzieningen gevestigd moeten worden op ten minste 30 meter vanaf de kassen of de gronden daarvoor, maakt dit niet anders. Ingevolge artikel II.8, eerste lid, mogen de gronden niet alleen worden gebruikt voor onderwijsvoorzieningen maar ook voor kantoordoeleinden. Artikel II.8, derde lid, sluit niet uit dat binnen 30 meter van de grens van de gronden met de kassen bebouwing voor deze functie wordt gevestigd. Uit de door [appellanten sub 3] overlegde bezonningstekeningen blijkt dat met name in de wintermaanden schaduwwerking bij de kassen zal optreden als gevolg van de toegestane bouwhoogte van 14 meter op het betrokken plandeel. Ten opzichte van het vorige bestemmingsplan mag de bebouwing buiten het bouwvlak minder hoog worden. De bebouwing binnen het bouwvlak mag ten opzichte van het vorige bestemmingsplan wel hoger worden. Het standpunt van het college dat ten opzichte van het vorige bestemmingsplan een gunstigere situatie met betrekking tot de bezonning als gevolg van dit plan zal ontstaan, is daarom niet geheel juist. Verder is het niet duidelijk of het college bij de afweging van de betrokken belangen betekenis heeft toegekend aan de bijzondere gevoeligheid van het bedrijf van [appellanten sub 3] voor schaduwwerking en de omstandigheid dat in de massastudie wordt uitgegaan van bebouwing van twee bouwlagen in het oostelijke deel van het bouwvlak. In zoverre is het bestreden besluit niet met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.
2.7.3. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] gegrond zijn. Het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, deels in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd.
Ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, veiling (Bv)" op perceel [...] en de aanduiding "gebied wijzigingsbevoegdheid" voor de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden, kassen (Ak)" en "Agrarische doeleinden (Ag)" op voornoemde percelen is slechts één te nemen besluit rechtens mogelijk, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan dit plandeel en de aanduiding te onthouden. De overige beroepsgronden met betrekking tot deze planonderdelen behoeven in verband hiermee geen bespreking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 mei 2007, kenmerk PZH-2007-137150, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, veiling (Bv)" op perceel [...] en aan de aanduiding "gebied wijzigingsbevoegdheid" voor de plandelen met de bestemmingen "Agrarische doeleinden, kassen (Ak)" en "Agrarische doeleinden (Ag)" op percelen [...], [...], [...], [...] en [...] en de percelen [...] en [...] te [plaats];
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 15 mei 2007;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 652,98 (zegge: zeshonderdtweeënvijftig euro en achtennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellanten sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008