200708260/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3817 van de rechtbank Haarlem van 15 november 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) een aanvraag van [appellante] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 19 november 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door A.C. Timmer-van der Hoeven, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland 2007 van de gemeente Haarlem (hierna: de verordening) kan het college een urgentieverklaring verlenen, indien sprake is van een medische of psychosociale klacht in relatie met de huidige woning, waaruit een dringende noodzaak tot (her)huisvesting op korte termijn voortvloeit. Deze noodzaak is volgens de regeling alleen aanwezig als zich een levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie voordoet.
Ingevolge bijlage II, behorende bij de verordening, wordt onder maatschappelijk onaanvaardbaar verstaan de situatie waarin een ingezetene zich bevindt, waarbij het jongste kind minderjarig is en er zeer ernstige medische of psychische problemen zijn bij een van de gezinsleden, die door de huidige woonsituatie worden versterkt, dan wel de huidige situatie onhoudbaar maken en verhuizen de enige oplossing is.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de situatie waarin [appellante] zich bevond - zij woonde sedert 1 augustus 2006 met haar in die maand geboren kind in bij haar moeder, in wier vijfkamerwoning totaal zeven personen verbleven, en had rust nodig om van een tijdelijke neurologische aandoening te herstellen - geen levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie in de zin van de verordening is, nu omtrent de aard en ernst van de gestelde neurologische aandoening evenmin enige informatie voorhanden is als over de geschatte duur van het herstel en de noodzaak tot rust daarbij.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het college ten onrechte geen nader medisch onderzoek naar haar situatie heeft gedaan en bij de uitleg van de term maatschappelijk onaanvaardbaar ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan in internationale verdragen, zoals artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest, neergelegde verplichtingen.
2.4. Om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen is een medische of psychosociale klacht in relatie met de huidige woning vereist, waaruit een dringende noodzaak tot herhuisvesting voortvloeit. Uit artikel 15, eerste lid, van de verordening volgt dat deze noodzaak slechts wordt aangenomen, indien de aanvrager of een gezinslid zich in een levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie bevindt, waaronder, gelet op het bepaalde in bijlage II behorende bij de verordening, moet worden verstaan de situatie waarbij zich zeer ernstige medische of psychische problemen bij een van de gezinsleden voordoen.
Het is aan de aanvrager van een urgentieverklaring om aannemelijk te maken dat deze zich in een situatie, als bedoeld in artikel 15, eerste lid van de verordening, bevindt.
[appellante] heeft gesteld dat zij ten tijde van haar aanvraag een neurologische aandoening had, maar heeft het aldus gestelde op geen enkele wijze met bescheiden gestaafd of op andere wijze aannemelijk gemaakt. Gelet daarop, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is gebleken dat [appellante] zich ten tijde van belang in een levensbedreigende of maatschappelijk onaanvaardbare situatie bevond. Reeds om die reden faalt het hoger beroep.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008