200704634/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college), voor zover hier van belang, aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan en bewerken van metalen, autowrakken en afvalhout en het opslaan van glas op het adres [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 4 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2007, en [appellant sub 3] en anderen (hierna: [appellanten sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college, [vergunninghoudster] en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Lever, advocaat te Leiden, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M van Houtum, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. drs. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, J.E. te Pas, ir. L.P.M. Hertsig, drs. ing. J.J. van der Kaaden, mr. R.M. de Vletter en J. den Boer, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde 3], gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Het college heeft gesteld dat het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het aspect luchtkwaliteit en het beroep van [appellanten sub 3] niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de aspecten visuele hinder en onveiligheid. Het college voert in dit verband aan dat over deze aspecten door respectievelijk [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] geen bedenkingen tegen het in 2004 opgestelde ontwerpbesluit zijn ingebracht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer strekt ertoe een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, doch - gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen - in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit.
De Afdeling overweegt dat in 2006, zoals reeds is vermeld, een nieuw ontwerpbesluit is opgesteld. [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen dit ontwerp van het besluit. De Afdeling stelt vast dat de beroepsgronden zijn gericht tegen wijzigingen in het besluit ten opzichte van dit ontwerp. Door de wijzigingen zijn [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het in 2006 opgestelde ontwerp. Daarbij is niet van belang of de desbetreffende aspecten al dan niet als bedenkingen tegen het in 2004 opgestelde ontwerpbesluit zijn ingebracht. De Afdeling oordeelt de beroepen van [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] ontvankelijk.
2.3. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het college, nadat het in 2004 een ontwerpbesluit dat strekte tot vergunningverlening had opgesteld, aan [vergunninghoudster] een revisievergunning verleend. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr.
200501587/1. Het college heeft nadien in 2006 een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd dat strekte tot weigering van de vergunning. [vergunninghoudster] heeft daartegen bedenkingen ingebracht. Het college heeft daarna het thans bestreden besluit tot vergunningverlening genomen.
2.3.1. [appellante sub 1] betoogt dat het college ten onrechte niet een nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld alvorens het bestreden besluit tot vergunningverlening te nemen.
2.3.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 1] aldus, dat het college na het in 2006 opgestelde ontwerpbesluit, dat strekte tot weigering van de vergunning, ten onrechte niet opnieuw een ontwerpbesluit heeft opgesteld, omdat na de eerdere vernietiging door de Afdeling geen ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen met eenzelfde strekking als het bestreden besluit, te weten verlening van de vergunning. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Uit de Algemene wet bestuursrecht vloeit niet de verplichting voort om een nieuw ontwerpbesluit op te stellen als het bevoegd gezag, naar aanleiding van tegen het ontwerp ingebrachte bedenkingen, een besluit wil nemen met een andere strekking dan dit ontwerp. Dat in het bestreden besluit blijk wordt gegeven van een aantal nieuwe stukken waar nog niet eerder kennis van had kunnen worden genomen, zoals [appellante sub 1] stelt, doet aan het bovenstaande niet af. Het betoog van [appellante sub 1] faalt in zoverre.
2.4. In het in 2006 opgestelde ontwerpbesluit ging het college ervan uit dat de inrichting op het adres [locatie 1] één inrichting vormt met de locaties en de daar plaatsvindende activiteiten [locaties 2, 3, en 4]. In het bestreden besluit wordt gesteld dat dit inmiddels niet meer het geval is. Er worden, volgens het college, op de locaties aan de [locatie 5] geen materialen meer opgeslagen ten behoeve van de inrichting op het adres [locatie 1]. Het college stelt verder dat de locaties aan de [locatie 5] onder een andere rechtspersoon zijn gebracht.
2.4.1. [appellante sub 1] betwist dat de desbetreffende locaties niet langer samen één inrichting vormen. Zij voert in dit verband aan dat haar niet is gebleken dat de bindingen tussen de verschillende locaties inmiddels zijn verbroken. De omstandigheid dat een nieuwe rechtspersoon is opgericht, maakt volgens haar niet dat niet langer van één inrichting kan worden gesproken.
2.4.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4.3. Uit controle van het college zou zijn gebleken dat de materialen die op de locaties aan de [locatie 5] werden opgeslagen ten behoeve van de inrichting op het adres [locatie 1] zijn verwijderd. De twijfel hieraan van [appellante sub 1], welke zij ter zitting heeft geuit, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. [vergunninghoudster] heeft te kennen gegeven dat op de locaties aan de [locatie 5] een groothandel in grondstoffen wordt geëxploiteerd. De grondstoffen zullen onder meer worden betrokken van het recyclingbedrijf op de [locatie 1]. Het is de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht onder 7.1, niet gebleken van technische bindingen tussen de verschillende locaties. Verder acht de Afdeling de omstandigheid dat de groothandel aan de [locatie 5] grondstoffen betrekt van de inrichting op het adres [locatie 1] niet een zodanige binding dat de installaties met het oog op de milieugevolgen als één geheel moeten worden gezien.
Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in het betoog van [appellante sub 1] dat haar niet is gebleken dat de bindingen tussen de verschillende locaties inmiddels zijn verbroken, onvoldoende aanknoping om te komen tot het oordeel dat zodanige bindingen aanwezig zijn tussen de locaties aan de [locatie 5] en de inrichting op het adres [locatie 1] dat deze samen één inrichting zouden vormen. Het betoog van [appellante sub 1] faalt in zoverre.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] kunnen zich er niet in vinden dat de tijden waarop de inrichting in werking mag zijn worden uitgebreid. [appellanten sub 3] richten zich verder tegen de handhaafbaarheid van voorschrift 13.3.
2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 13.3 mag de inrichting geopend zijn op maandag tot en met vrijdag van 6.30 tot 20.30 uur en op zaterdag van 7.00 tot 17.00 uur. Grootschalige overslag- en bewerkingsactiviteiten alsmede het op- en afladen van containers mag slechts plaatsvinden op maandag tot en met vrijdag van 7.00 tot 19.00 uur. Op zaterdag mogen er op beperkte schaal onderhoud en kleinschalige bewerkingen worden uitgevoerd.
2.6.2. Wat betreft het betoog omtrent de uitbreiding van de tijden waarop de inrichting in werking mag zijn, overweegt de Afdeling dat ter beoordeling staat of voor de desbetreffende tijden met het oog op de bescherming van het milieu vergunning kan worden verleend. Hierover zal, naar aanleiding van hetgeen hieromtrent in beroep is aangevoerd, in onderstaande overwegingen een oordeel worden gegeven.
In het deskundigenbericht onder 7.3 wordt gewezen op correspondentie waaruit blijkt dat het college en [vergunninghoudster] een andere opvatting hebben over welke activiteiten op zaterdag mogen worden uitgevoerd. Uit de aanvraag noch voorschrift 13.3 kan worden opgemaakt wat onder 'grootschalige overslag- en bewerkingsactiviteiten' en onder 'op beperkte schaal onderhoud en kleinschalige bewerkingen' moet worden verstaan. Voorschrift 13.3 is in strijd met de rechtszekerheid, voor zover wordt vermeld welke activiteiten op maandag tot en met vrijdag en welke activiteiten op zaterdag mogen worden uitgevoerd. Het beroep van [appellanten sub 3] slaagt in zoverre.
2.7. [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen voor ontoereikende bescherming tegen stofhinder vanwege de inrichting. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de neerslag van metaaldeeltjes in zijn tuin. [appellanten sub 3] wijzen er met name op dat schroot buiten mag worden opgeslagen en de maximaal toegestane opslaghoogte zelfs ligt boven de scheidingswand van zes meter. Zij voeren aan dat de opslaghoogte ten onrechte niet voor de hele inrichting is beperkt tot 5,5 meter. [appellanten sub 3] vrezen verder dat voorschrift 11.1 in de praktijk niet handhaafbaar is, gezien het tijdsverloop tussen een melding omtrent overlast en het moment dat het college komt controleren. Voorschrift 4.6 is volgens [appellanten sub 3] evenmin handhaafbaar in aanmerking genomen de daarin opgenomen uitzondering.
2.7.1. Het college heeft bij de aanvraag om vergunning, wat de stofhinder vanwege de inrichting betreft, onder meer paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) als toetsingskader gehanteerd.
Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.
De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van deze bijlage.
2.7.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 11.1 moeten opslag, overslag en bewerking van (afval)stoffen zodanig plaatsvinden dat geen visueel waarneembare stofhinder optreedt op de grens van de inrichting.
Ingevolge vergunningvoorschrift 4.6 mag de maximale hoogte van de opgeslagen afvalstoffen niet meer bedragen dan 6,4 meter. Indien door bijvoorbeeld afzetproblemen de opslagcapaciteit van schroot te klein is, mag de opslaghoogte gedurende maximaal twee maanden per jaar maximaal 8 meter bedragen. Indien de opslaghoogte meer is dan 6,4 meter dient dit vooraf gemeld te worden bij het regiohoofd. In afwijking van het vorenstaande moet de hoogte van de opgeslagen afvalstoffen op het meest oostelijke deel van het terrein - vanaf de erfgrens tot hal Voeght - beperkt blijven tot 5,5 meter.
Ingevolge vergunningvoorschrift 13.10 moeten alle handelingen met afvalstoffen, waaronder de opslag van schroot/gereed product nabij de keerwanden, op zodanige wijze geschieden, dat het buiten de inrichting geraken van afvalstoffen wordt voorkomen. Hiertoe dienen ten minste de volgende maatregelen te worden getroffen:
- nabij de keerwanden mag het schroot/gereed product niet hoger worden opgeslagen dan een meter onder de bovenrand van de keerwanden;
- het stapelen van het schroot/gereed product moet op een stabiele manier gebeuren.
2.7.3. Ingevolge de aanvraag, die zoals reeds is vermeld deel uitmaakt van de vergunning, en de vergunningvoorschriften dienen verder ter beperking van stofhinder onder meer de volgende maatregelen te worden getroffen. Opgeslagen afvalstoffen en/of grondstoffen dienen gedurende de opslag, het opbouwen en afgraven van hopen en tijdens bewerkingen zo vaak als nodig met een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel te worden bespoten. Overslagactiviteiten en het bewerken van (afval)stoffen mag niet in de open lucht plaatsvinden bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s (windkracht 8). Scharen voor het bewerken van oud ijzer moeten worden uitgevoerd met een doelmatige voorziening die zodanig is ingericht dat tijdens het bewerken vrijkomende stof zich niet kan verspreiden. De transportvoertuigen dienen zodanig te zijn geladen en/of afgedekt dat tijdens het transport naar en van de inrichting geen lading kan worden afgeschud dan wel op andere wijze verspreiding kan optreden van fijnkorrelig materiaal. Het berijdbare gedeelte van het terrein moet ter voorkoming van stofvorming tijdig vochtig worden gehouden; dan wel dienen anderszins afdoende maatregelen te worden genomen. De opslag van glas en metalen dient inpandig te geschieden. Ook de bewerking van metalen en aluminium geschiedt binnen.
2.7.4. De maatregelen die moeten worden getroffen sluiten aan bij de NeR. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht onder 7.2, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatregelen toereikend zijn ter bescherming van het milieu wat de stofhinder vanwege de inrichting betreft. Weliswaar ligt op bepaalde plaatsen de maximaal toegestane opslaghoogte boven de hoogte van de keerwanden. Ingevolge voorschrift 13.10 mag echter nabij de keerwanden het schroot/gereed product niet hoger worden opgeslagen dan een meter onder de bovenrand van de keerwanden. Dat de opslaghoogte niet overal is beperkt tot 5,5 meter doet aan bovenstaand oordeel dat de maatregelen toereikend zijn dan ook niet af. Het beroep van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] omtrent de toereikendheid van het beschermingsniveau wat de stofhinder vanwege de inrichting betreft faalt.
2.7.5. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht onder 7.2, in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de voorschriften 4.6 en 11.1 niet handhaafbaar zijn. Zij overweegt daarbij dat de omstandigheid dat, zoals [appellanten sub 3] stellen, in het verleden een zodanig tijdsverloop zat tussen een melding omtrent overlast en het moment waarop het college kwam controleren dat geen overtreding meer kon worden vastgesteld, wat daar verder ook van zij, niet betekent dat voorschrift 11.1 niet handhaafbaar is. De wijze waarop het college handelt in verband met een melding omtrent overlast kan in onderhavige procedure omtrent vergunningverlening niet aan de orde komen. Het beroep van [appellanten sub 3] faalt in zoverre.
Besluit luchtkwaliteit 2005
2.8. Het beroep van [appellante sub 1] strekt ertoe dat vergunningverlening in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit). Zij voert aan dat zij niet de beschikking heeft gekregen over de berekeningen van het college in dit verband en gaat er bij gebrek aan wetenschap van uit dat de grenswaarden uit het Besluit niet in acht worden genomen. Voorts wijst zij op het rapport van het door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) uitgevoerde immissie- en depositieonderzoek van 29 november 2006. Hieruit zou blijken dat de grenswaarden uit het Besluit niet in acht worden genomen.
2.8.1. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen.
Ingevolge artikel 20 van het Besluit gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.8.2. Het college stelt, naar aanleiding van uitgevoerde berekeningen, dat de grenswaarden uit het Besluit ten aanzien van zwevende deeltjes in acht worden genomen. Het deskundigenbericht onder 7.2 bevestigt dit. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel en verenigt zich daarmee.
Voor zover [appellante sub 1] verwijst naar bovengenoemd rapport van het RIVM, overweegt de Afdeling als volgt. Dit rapport is opgesteld in opdracht van de inspectie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regio zuid-west naar aanleiding van klachten van omwonenden omtrent stofhinder. In dit rapport wordt geen inzicht gegeven in het antwoord op de vraag of de grenswaarden uit het Besluit in acht worden genomen.
In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het Besluit niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het betoog van [appellante sub 1] faalt in zoverre.
2.9. [appellanten sub 3] vrezen voor gezondheidsschade bij kwetsbare mensen, met name kinderen. Zij wijzen er in dit verband op dat in het bovengenoemde rapport van het door het RIVM uitgevoerde immissie- en depositieonderzoek van 29 november 2006 wordt vermeld dat de concentraties aluminium, ijzer, nikkel, zink en lood regelmatig tot vaak verhoogd zijn ten opzichte van uit de literatuur bekende waarden (referentiewaarde).
2.9.1. De Afdeling ziet, gezien het hierboven over stof en het Besluit vermelde en gezien het deskundigenbericht onder 7.2, in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college met het oog op de gezondheid van omwonenden de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Voor zover omwonenden wat hun gezondheid betreft een bijzondere gevoeligheid hebben, overweegt de Afdeling, dat hiermee in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden. Het betoog van [appellanten sub 3] faalt in zoverre.
Veiligheid en visuele hinder
2.10. [appellanten sub 3] vrezen voor de veiligheid en voor visuele hinder nu de maximaal toegestane opslaghoogte van schroot ligt boven de scheidingswand van zes meter. Zij voeren aan dat de opslaghoogte ten onrechte niet voor de hele inrichting is beperkt tot 5,5 meter.
2.10.1. De Afdeling overweegt, zoals reeds eerder is vermeld, dat weliswaar op bepaalde plaatsen de maximaal toegestane opslaghoogte ligt boven de hoogte van de keerwanden, maar dat ingevolge voorschrift 13.10 nabij de keerwanden het schroot/gereed product niet hoger mag worden opgeslagen dan een meter onder de bovenrand van de keerwanden. Het stapelen van het schroot/gereed product nabij de keerwanden moet ingevolge ditzelfde voorschrift op een stabiele manier gebeuren. Bepaald is dat de opslag op zodanig wijze dient te geschieden dat het buiten de inrichting geraken van afvalstoffen wordt voorkomen. Mede gezien het deskundigenbericht onder 7.5 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een toereikend beschermingsniveau wordt geboden ten aanzien van de veiligheid wat dit aspect aangaat. Het betoog van [appellanten sub 3] faalt in zoverre.
2.10.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Het betoog van [appellanten sub 3] faalt in zoverre.
Geluid - toereikendheid beschermingsniveau
2.11. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen voor geluidhinder. [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] betogen dat ter plaatse van De Nederhof op het adres [locatie 6] voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode een ontoereikend beschermingsniveau wordt geboden. De Afdeling gaat ervan uit dat het betoog van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] is gericht tegen het stellen van de grenswaarde voor het maximale geluidniveau van 72 dB(A) in de dagperiode ter plaatse van De Nederhof. [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] achten het standpunt van het college dat niet van [vergunninghoudster] kan worden gevergd een geluidscherm te plaatsen van 7,5 meter hoog onjuist. [appellante sub 1] voert in dit verband aan dat het college zich ten onrechte baseert op het Subsidiebesluit Openbare Lichamen Milieubeheer van 7 maart 2005 (hierna: het Subsidiebesluit). [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] betogen dat het college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het vallen van schroot. [appellant sub 2] voert verder aan dat ten onrechte geen geluidgrenswaarden zijn gesteld ter plaatse van zijn woning op het adres [locatie 7].
2.11.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 9.1, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter hoogte van [locatie 6], De Nederhof, (beoordelingsnummer 14) niet meer bedragen dan 53 dB(A) in de dagperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 9.2, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau ter hoogte van [locatie 6], De Nederhof, (beoordelingsnummer 14) niet meer bedragen dan 68 dB(A) in de dagperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 9.3, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau, in afwijking van het voorgaande, vanwege het deponeren van schroot op een schrootberg op het zuidelijke terrein, op punt nummer 14 aan [locatie 6] in de dagperiode de 72 dB(A) niet overschrijden.
2.11.2. Het college stelt dat om ter plaatse van De Nederhof te kunnen voldoen aan strengere geluidgrenswaarden dan 53 en 72 dB(A) voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau een geluidscherm moet worden geplaatst. Het college is op grond van een bestuurlijke afweging tot de conclusie gekomen dat dit niet kan worden gevergd, nu niet wordt voldaan aan de criteria van het Subsidiebesluit. Het college raamt de kosten voor het benodigde geluidscherm op € 36.000,00 hetgeen neerkomt op € 12.000 per dB reductie per zit/slaapkamer. Volgens het Subsidiebesluit mag een scherm voor verkeerslawaai ten hoogste € 4.150 per dB reductie per woning kosten. Bovendien moet een scherm het geluid met ten minste 5 dB reduceren. Ook aan dit vereiste wordt niet voldaan, aldus het college.
Het betoog omtrent de valhoogte komt erop neer dat als het schroot van een te grote hoogte wordt losgelaten, de grenswaarden worden overschreden en daarmee impliciet een grens is gesteld wat de valhoogte betreft.
2.11.3. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunningverlening, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Het college heeft, wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft, volgens de systematiek van de Handreiking allereerst aansluiting gezocht bij de richtwaarden voor de van toepassing zijnde woonomgeving. Niet in geschil is dat de grenswaarde van 53 dB(A) ter plaatse van De Nederhof hier niet mee overeenkomt. Het college heeft op grond van een bestuurlijk afwegingsproces deze grenswaarde toelaatbaar geacht. Uit de Handreiking volgt dat voor bestaande inrichtingen slechts na bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid het op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking genoemde richtwaarden te overschrijden. Het is de Afdeling niet gebleken dat het college onderzoek heeft verricht naar het ter plaatse van De Nederhof heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Nu het college desondanks vergunning heeft verleend, heeft het, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het beroep van [appellante sub 1] en [appellanten sub 3] slaagt in zoverre.
2.11.4. Wat het maximale geluidniveau betreft, beveelt de Handreiking voor de dagperiode een maximaal toelaatbare geluidgrenswaarde aan van 70 dB(A). Paragraaf 3.2 van de Handreiking geeft de mogelijkheid hiervan af te wijken tot een waarde van 75 dB(A) indien het gaat om een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluiniveau te beperken.
De afwijking van de in beginsel geldende grenswaarde van 70 dB(A) wordt veroorzaakt door het vallen van schroot.
Ter zitting is door [vergunninghoudster] te kennen gegeven dat de valhoogte niet meer dan een meter bedraagt. Uit het akoestisch rapport blijkt niet dat daarvan voor alle opslaghoogten is uitgegaan en dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden worden overschreden wanneer de valhoogte meer dan een meter bedraagt. Gelet hierop is de Afdeling niet gebleken dat de piekgeluidbelasting in redelijkheid niet omlaag kan worden gebracht door de valhoogte van schroot te beperken.
Het Subsidiebesluit kan in dit verband verder niet, zoals het college heeft gedaan, zonder nadere motivering als toetsingskader worden gehanteerd, nu dit niet ziet op een situatie als de onderhavige. Dit besluit is bedoeld om te beoordelen of gemeenschapsgeld kan worden ingezet om voorzieningen te treffen tegen wegverkeerslawaai, terwijl aan de orde is de investering van een particulier bedrijf ten behoeve van een voorziening tegen industrielawaai.
De Afdeling overweegt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting tot slot dat, hoewel het gaat om een voorziening met het oog op andersoortige gevolgen vanwege de inrichting, elders op het terrein van de inrichting, [vergunninghoudster] bezig is een scherm te plaatsen waarvan de kosten in totaliteit ongeveer € 40.000 bedragen.
Gelet op het bovenstaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat zich een situatie voordoet waarin afwijking van de ingevolge de Handreiking in beginsel geldende maximaal toelaatbare piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) tot een waarde van 72 dB(A) in redelijkheid toelaatbaar kan worden geacht. Onvoldoende is gemotiveerd dat het gaat om een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het piekgeluidniveau van 72 dB(A) te beperken. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] slaagt in zoverre.
2.11.5. Geen geluidgrenswaarden zijn gesteld ter plaatse van de woning op het adres [locatie 7]. Wel zijn grenswaarden gesteld ter plaatse van de aangrenzende woning op het adres [locatie 8]. Het college heeft de omgeving aldaar aangemerkt als 'woonwijk in de stad'. Gesteld noch gebleken is dat dit niet juist is. De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning op het adres [locatie 8] zijn in overeenstemming met de richtwaarden uit de Handreiking voor een 'woonwijk in de stad'. De ter plaatse van deze woning gestelde piekgeluidgrenswaarden gaan de in de Handreiking aanbevolen maxima niet te boven. Gelet op een en ander is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, zowel wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als wat het maximale geluidniveau aangaat, een toereikend beschermingsniveau wordt geboden ter plaatse van de woning op het adres [locatie 8].
In het deskundigenbericht onder 7.3 wordt gesteld dat ter plaatse van de woning op het adres [locatie 7] een vergelijkbaar beschermingsniveau wordt geboden, waarbij nog wordt opgemerkt dat deze woning meer nog dan die op het adres [locatie 8] akoestisch 'in de luwte' ligt, vanwege de afschermende werking van een belendende loods. Ter zitting is verder gebleken dat het beoordelingspunt van de woning op het adres [locatie 8] is gelegen op de grens met de woning op het adres [locatie 7]. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning op het adres [locatie 7] een toereikend beschermingsniveau wordt geboden wat het geluidaspect aangaat. Het beroep van [appellant sub 2] faalt in zoverre.
2.12. Het beroep van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] komt er verder op neer dat zij vrezen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. [appellante sub 1] voert in dit verband aan dat in het akoestisch rapport nog werd uitgegaan van de aanwezigheid van twee loodsen en een woning, die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren gesloopt. [appellant sub 2] voert aan dat in het akoestisch rapport onjuiste bronwaarden zijn gehanteerd. [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] richten zich wat het akoestisch rapport betreft verder onder meer tegen de bedrijfstijden van de drie mobiele kranen.
2.12.1. Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch rapport gevoegd van Oranjewoud van 3 maart 2004. Later zijn op dit rapport enkele aanvullingen gegeven.
2.12.2. Het deskundigenbericht onder 7.3 vermeldt dat de bronwaarden niet onaannemelijk zijn en dat deze aansluiten bij ervaringen bij soortgelijke bedrijven. Nu [appellant sub 2] haar betoog dat de bronwaarden onjuist zijn, op geen enkele manier heeft onderbouwd, ziet de Afdeling hierin, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van onjuiste bronwaarden. Het betoog van [appellant sub 2] faalt in zoverre.
2.12.3. Niet in geschil is dat in het akoestisch rapport wordt uitgegaan van de aanwezigheid van twee loodsen en een woning die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit inmiddels waren gesloopt. Het college stelt dat de geluidbelasting ondanks de sloop van de desbetreffende objecten niet toeneemt bij het dichtstbijgelegen geluidgevoelig object, vanwege de afschermende werking van een door De Voeght geplaatste wand. Bovendien zou het geluid bij het desbetreffende object in het niet vallen bij het geluid vanwege de activiteiten aan de andere kant van het terrein van de inrichting. Uit het deskundigenbericht onder 7.3 kan worden opgemaakt dat weliswaar een geluidscherm wordt geplaatst, maar dat de akoestische afscherming zonder de desbetreffende objecten toch geringer is.
Het deskundigenbericht stelt onder 7.3 verder dat gelet op de vergunde doorzet van metaalschroot, de bedrijfstijd voor het grijpen en storten van schroot met de drie kranen, waar in het akoestisch rapport van wordt uitgegaan, niet realistisch is. Er zou moeten worden uitgegaan van een langere bedrijfstijd. Ter zitting is verder gebleken dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met het rijden van de drie kranen.
De Afdeling verenigt zich met het op dit punt in het deskundigenbericht gestelde. De Afdeling acht het onduidelijk of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Nu het college desondanks vergunning heeft verleend, heeft het college, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Het betoog van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] slaagt in zoverre.
2.13. [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen voor trillinghinder. De Afdeling begrijpt hun betoog aldus dat niet duidelijk is of de gestelde normen kunnen worden nageleefd.
2.13.1. Het college heeft een voorschrift aan de vergunning verbonden ter beperking van trillinghinder vanwege de inrichting.
Het is de Afdeling niet gebleken van een voor het nemen van het bestreden besluit daterend onderzoek naar de vraag of aan de gestelde normen kan worden voldaan. In het deskundigenbericht onder 7.4 wordt gerefereerd aan een onderzoek van na het nemen van het bestreden besluit. Uit het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport van 20 december 2007 van Fugro ingenieursbureau B.V. omtrent trillingen ter plaatse van de woning op het adres [locatie 7] volgt dat bij bepaalde activiteiten binnen de inrichting ter plaatse van deze woning de grenswaarde, zoals die nu in de vergunning voor de dagperiode is gesteld, wordt overschreden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder er niet zonder nader onderzoek van uit kon gaan dat de gestelde normen ten aanzien van trillingen vanwege de inrichting kunnen worden nageleefd. Nu het college desondanks vergunning heeft verleend, heeft het college, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Het betoog van [appellant sub 2] en van [appellanten sub 3] slaagt in zoverre.
2.14. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.15. Voor zover [appellanten sub 3] aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.16. Voor zover [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen dat in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen.
2.17. Nu het geluid- en het trillingaspect doorslaggevend zijn voor de vraag of de vergunning zoals aangevraagd, kan worden verleend, zijn de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] omtrent het geluidaspect behoeven geen bespreking meer.
2.18. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 mei 2007, kenmerk DGWM/2007/7451;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Nic. [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan Nic. [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 3] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Nic. [appellante sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 2] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 3] en anderen vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008