200803704/1 en 200803704/2.
Datum uitspraak: 26 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Fonds Collectieve Belangen voor de Pluimveeverwerkende Industrie, gevestigd te Houten,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/1050 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 29 april 2008 in het geding tussen voormelde rechtspersoon
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van de stichting Stichting Fonds Collectieve Belangen voor de Pluimveeverwerkende Industrie (hierna: de Stichting) om het verlenen van subsidie afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2008 heeft de staatssecretaris het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2008, verzonden op 6 mei 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juni 2008, waar het Scholingsfonds, vertegenwoordigd door mr. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff, werkzaam bij het agentschap SZW, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, van de Subsidieregeling ESF 2007-2013 (hierna: de regeling) hebben projecten voorrang op elkaar naar de mate waarin zij voldoen aan de leden twee tot en met acht. De weging van die criteria vindt plaats met inachtneming van de in bijlage 2 bij de regeling opgenomen scoreverdeling.
Ingevolge het tweede lid hebben projecten die zich richten op werknemers zonder startkwalificatie voorrang op projecten die zich richten op werknemers met startkwalificatie.
Ingevolge het vierde lid hebben projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van het instrument Erkenning Verworven Competenties (EVC) voorrang op projecten waarbij dit instrument niet wordt gebruikt.
Ingevolge het zesde lid hebben projecten die zich richten op ouderen voorrang op projecten die zich richten op personen in de leeftijdscategorie 24 tot en met 44 jaar.
Ingevolge het negende lid worden, indien toepassing van de in bijlage 2 opgenomen scoreverdeling ertoe leidt dat projecten een gelijke score hebben, de op die projecten betrekking hebbende subsidieaanvragen in rangorde geplaatst in volgorde van het tijdstip van binnenkomst van de volledige subsidieaanvraag, waarbij de volledige subsidieaanvraag die op een eerder tijdstip door de minister is ontvangen een hogere rangorde heeft dan een volledige subsidieaanvraag die op een later tijdstip is ontvangen.
2.3. In bijlage 2 is, voor zover van belang, de volgende scoreverdeling opgenomen.
Naarmate het aantal deelnemers dat in een project aangemerkt kan worden als deelnemer zonder startkwalificatie groter wordt, wordt aan de aanvraag een hogere waardering toegekend.
5-25% van de deelnemers 0,5
26-50% van de deelnemers 1
51-75% van de deelnemers 1,5
76-100% van de deelnemers 2
Naarmate het aandeel van de populatie waarop de EVC methode wordt toegepast groter is zal een hogere score worden toegekend.
5-25% van de deelnemers 0,25
26-50% van de deelnemers 0,50
51-75% van de deelnemers 0,75
76-100% van de deelnemers 1
Naarmate het aandeel van de populatie 45 jaar en ouder groter is zal een hogere score worden toegekend.
5-25% van de deelnemers 0,25
26-50% van de deelnemers 0,50
51-75% van de deelnemers 0,75
76-100% van de deelnemers 1
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het aantal deelnemers zonder startkwalificatie 75,99% bedraagt, het aandeel van de populatie waarop de EVC-methode wordt toegepast 25,99% is en het aandeel van de populatie dat 45 jaar en ouder is 50,97% bedraagt. De staatssecretaris heeft de totaalscore van de aanvraag van de Stichting vastgesteld op 4 punten. Op grond van de met die score verkregen rangorde binnen de aanvragen voor de subsidie voor verbetering van de arbeidsmarktpositie van werkenden heeft de staatssecretaris de aanvraag van de Stichting afgewezen, omdat het verstrekken van de subsidie zou leiden tot overschrijding van het subsidieplafond.
2.5. De Stichting betoogt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris heeft mogen uitgaan van de door hem gehanteerde berekeningswijze. De staatssecretaris had volgens de stichting de percentages 75,99%, 25,99% en 50,97% moeten afronden tot respectievelijk 76%, 26% en 51%, zoals dat volgens haar gebruikelijk is in het normaal maatschappelijk verkeer, zodat de stichting op grond van de regeling een hogere score zou zijn toegekend en wel voor subsidie in aanmerking zou zijn gekomen.
2.5.1. Voor het standpunt van de staatssecretaris dat de in bijlage 2 vermelde eerste percentages van de reeks moeten worden opgevat als drempel die tenminste moet worden behaald om voor het desbetreffende puntenaantal in aanmerking te komen, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de regeling, de toelichting op de regeling en bijlage 2 bij de regeling. Voor een situatie als de onderhavige, dat percentages tussen twee reeksen in vallen is in de regeling niets bepaald en ook uit de toelichting, noch uit bijlage 2 zelf blijkt op welke wijze de regeling in een dergelijke situatie dient te worden toegepast. Dat de staatssecretaris een vaste gedragslijn hanteert bij de uitvoering van de regeling kan, anders dan de staatsecretaris betoogt, bij de uitleg van de regeling geen rol spelen, nu het gaat om de uitleg van algemeen verbindende voorschriften die geen beleids- of beoordelingsruimte aan de staatssecretaris laten. Ook overigens is voor de door de staatssecretaris voorgestane uitleg van de regeling geen aanknopingspunt te vinden. Nu uit de regeling, de toelichting en de bijlage niet van een andersluidende bedoeling blijkt, had de staatsecretaris bij de beantwoording van de vraag welk puntenaantal moet worden toegekend bij tussen de verschillende reeksen van percentages vallende percentages moeten aansluiten bij hetgeen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is. Zoals de Stichting betoogt is het, als een andersluidende regeling ontbreekt, gebruikelijk om een percentage hoger dan 25,5%, 50,5% en 75,5% af te ronden naar respectievelijk 26%, 51% en 76 %. De staatsecretaris had derhalve naar aanleiding van de bezwaren van de Stichting aan de aanvraag meer punten moeten toekennen. Nu niet in geschil is dat wanneer de staatssecretaris onmiddellijk het puntenaantal op de aangegeven wijze zou hebben berekend deze aanvraag een zodanige rangorde zou hebben gekregen dat de staatssecretaris aan de Stichting subsidie zou hebben verleend, had hij haar naar aanleiding van haar bezwaren alsnog subsidie moeten verlenen.
Gelet hierop slaagt het betoog van de Stichting.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De staatsecretaris dient een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 29 april 2008 in zaak nr. 1050;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 3 april 2008, kenmerk AGSZW/DH/JA/2008/10296;
VI. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij het Scholingsfonds in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan het Scholingsfonds onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan het Scholingsfonds het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.442,00 (zegge: veertienhonderdtweeënveertig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en de verzoeken vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008