ECLI:NL:RVS:2008:BD6077

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706036/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • R.H. Lauwaars
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Halderberge en de gevolgen voor agrarische activiteiten

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "2e partiële herziening Buitengebied Halderberge West" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college heeft op 3 juli 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan, dat door de raad van de gemeente Halderberge was vastgesteld op 23 november 2006. Tegen dit besluit hebben verschillende partijen, waaronder appellanten en de besloten vennootschap Halderberge Deuren B.V., beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 20 mei 2008, waarbij de betrokken partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 2 juli 2008 geoordeeld dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in een bouwblok voor een fouragehandel als nevenactiviteit bij een agrarisch hoofdberoepsbedrijf. De Afdeling oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten op het perceel, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de fouragehandel een nevenactiviteit is van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast heeft de Afdeling de beroepen van de andere appellanten ongegrond verklaard. Het college heeft in deze gevallen wel de juiste procedure gevolgd en de besluiten zijn in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de ruimtelijke ordening en de goedkeuring van bestemmingsplannen, vooral in het licht van de eisen die aan agrarische activiteiten worden gesteld.

Uitspraak

200706036/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Halderberge Deuren B.V., gevestigd te Oudenbosch, gemeente Halderberge,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2007, kenmerk 1251964, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Halderberge (hierna: de raad) bij besluit van 23 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "2e partiële herziening Buitengebied Halderberge West".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Halderberge Deuren B.V. (hierna: Halderberge Deuren B.V.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van Halderberge heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.J.C. de Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Halderberge Deuren B.V., vertegenwoordigd door C.M.W. Leijs en het college, vertegenwoordigd door
G.A.M. van den Broek, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer en C. Voet-Nuiten, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2. Vast staat dat het college ambtshalve goedkeuring heeft onthouden aan de kolom "Niet-agr. Bedrijf", als opgenomen bij artikel 1, aanhef en onder VII.B, van de planvoorschriften. Daardoor geldt voor het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) geen wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt dat de agrarische bestemming van het perceel wordt gewijzigd in een bestemming bedrijfsdoeleinden. Daarmee is tegemoet gekomen aan door [appellanten sub 1] in de bedenkingen geuite bezwaren tegen artikel 17, vijfde lid, van de planvoorschriften, zodat hetgeen zij in dit verband naar voren hebben gebracht feitelijke grondslag mist.
2.3. [appellanten sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat ingevolge artikel 1, onder III.B van de planvoorschriften voorziet in het toelaten van een fouragehandel als neventak bij een agrarisch hoofdberoepsbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats] binnen het bouwblok als aangegeven op de plankaart. Deze nevenactiviteit strookt volgens hen niet met het gemeentelijk beleid, dat als uitgangspunt heeft dat niet-agrarische activiteiten slechts positief worden bestemd als deze onder het overgangsrecht vallen. Verder is volgens hen geen sprake van een fouragehandel als neventak, omdat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat op het perceel een agrarisch hoofdberoepsbedrijf wordt uitgeoefend.
2.4. Het college heeft goedkeuring verleend aan het plandeel dat voorziet in een bouwblok voor een fouragehandel als nevenactiviteit bij het agrarisch hoofdberoepsbedrijf en aan artikel 1, onder III.B, van de planvoorschriften, omdat die nevenactiviteit binnen de kaders van het geldend streekplan past, gelet op de omvang en situering ervan. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de fouragehandel op het perceel uitsluitend mag plaatsvinden in de bestaande schuur die een oppervlakte heeft van 276 m² en die mag worden uitgebreid tot 312 m².
2.5. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2003 in de zaak
200102097/1, overweging 2.11.3. moet het er voor worden gehouden dat de fouragehandel niet onder de werking van het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan valt. Het college heeft zich ter zitting bij dit oordeel aangesloten.
2.5.1. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, dat is uitgebracht in de procedure die tot de in overweging 2.5. genoemde uitspraak heeft geleid, volgt dat ten tijde van het uitbrengen van dat deskundigenbericht geen agrarisch hoofdberoepsbedrijf was gevestigd op het perceel.
De raad heeft in het voorliggende plan de fouragehandel als nevenactiviteit bij een agrarisch hoofdberoepsbedrijf aangemerkt en de fouragehandel ruimtelijk aanvaardbaar geacht, omdat deze al geruime tijd is gevestigd op het perceel.
Het college heeft hiermee ingestemd. Nader onderzoek naar de aard en omvang van de verrichte activiteiten op het perceel heeft niet plaatsgevonden. Evenmin heeft onderzoek plaatsgevonden naar de ruimtelijke noodzaak van een fouragehandel op het perceel. Aldus is niet komen vast te staan dat op het perceel nog bedrijfsmatige agrarische activiteiten plaatsvinden en dat deze qua omvang als hoofdactiviteit kunnen worden aangemerkt.
De stukken noch hetgeen ter zitting dienaangaande naar voren is gebracht maken op voldoende wijze inzichtelijk wat de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten op het perceel is. Zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld dat het agrarisch bedrijf een hoofdberoepsbedrijf betreft, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat de fouragehandel een nevenactiviteit bij het agrarisch hoofdberoepsbedrijf betreft. Dat en of tegen de oorspronkelijke hoofdactiviteit op het perceel nooit bezwaren zijn geuit, kan er niet aan afdoen dat vast dient te staan dat die hoofdactiviteit wordt uitgeoefend op het perceel, omdat de fouragehandel alleen dan als nevenactiviteit kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het college voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte geen nader onderzoek naar de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten op het perceel heeft verricht. Derhalve heeft het college er niet van uit mogen gaan dat de toegestane fouragehandel daadwerkelijk een neventak is van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf op het perceel.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel dat voorziet in een bouwblok voor een fouragehandel als nevenactiviteit bij het agrarisch hoofdberoepsbedrijf en artikel 1, onder III.B, van de planvoorschriften.
Gelet op deze uitkomst gaat de Afdeling voorbij aan hetgeen [appellanten sub 1] overigens in beroep heeft aangevoerd.
Het beroep van [appellant sub 2].
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bxx)" betreffende zijn perceel aan de [locatie 2] te [plaats]. Het plandeel voorziet in een bouwblok van 500 m², terwijl voor zijn hondenfokkerij en paardenhouderij een vergroting van het bouwblok met 300 m² aangewezen zou zijn.
[appellant sub 2] stelt voorts dat het college wat de beoordeling van de door hem gewenste uitbreiding betreft is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden met betrekking tot de beoogde bedrijfsvoering.
Ten slotte stelt [appellant sub 2] dat het college het in de nota "Buitengebied in ontwikkeling" neergelegde provinciaal beleid niet in de besluitvorming heeft betrokken, terwijl dat beleid relevant is.
2.7.1. Het college heeft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bxx)" voor het perceel aan de [locatie 2] goedgekeurd. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het plan voorziet in het vastleggen van de feitelijke en vergunde situatie en dat uitbreiding van het onderhavige bouwblok op basis van dit plan uitsluitend via de in artikel 17, lid 7a, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid tot uitbreiding van het bouwblok met 15% aan de orde is.
2.8. [appellant sub 2] heeft tot op heden geen actueel en concreet bedrijfsplan overgelegd. De eerder door hem overgelegde bedrijfsplannen in 1995 en 2004 kunnen niet worden aangemerkt als een actuele bedrijfseconomische onderbouwing van de thans door hem beoogde uitbreiding van het bouwblok op zijn perceel. Onweersproken is gebleven dat [appellant sub 2] heeft afgezien van de realisering van hondenuitlaatrennen aan de bestaande bebouwing, terwijl aan het desbetreffende bouwplan uit 2004 medewerking had kunnen worden verleend. Voorts is onweersproken gebleven dat [appellant sub 2] zijn uitbreidingsplannen door de jaren heen diverse malen heeft gewijzigd, zodat ter onderbouwing van de thans aan de orde zijnde uitbreidingsplannen niet kan worden volstaan met een verwijzing naar een bedrijfsplan uit 1995. De overgelegde bouwschetsen kunnen evenmin ter onderbouwing daarvan dienen. De raad heeft derhalve geen rekening kunnen houden met concrete uitbreidingsplannen en toetsing aan het provinciaal beleid heeft daardoor evenmin kunnen plaatsvinden. De Afdeling acht hierbij van belang dat de uitbreidingsplannen wegens het ontbreken van een recent bedrijfsplan niet aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) konden worden voorgelegd. Dienaangaande heeft het college ter zitting er op gewezen dat de AAB voor het uitbrengen van een advies omtrent de uitbreidingsplannen dient te beschikken over een bedrijfsplan dat niet ouder is dan een jaar tot anderhalf jaar.
Overigens acht de Afdeling van belang dat de raad [appellant sub 2] de gelegenheid heeft geboden tot het voeren van nader overleg over zijn uitbreidingsplannen naar aanleiding van een op 10 april 2008 door [appellant sub 2] aan de burgemeester van de gemeente Halderberge verzonden brief. Uit dit te houden overleg zou volgens de raad kunnen blijken dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bxx)" gelet op de aard en omvang van de activiteiten die op dit perceel plaatsvinden ontoereikend is. Indien de AAB dienaangaande zou adviseren dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf zou de bestemming door middel van een wijzigingsplanprocedure kunnen worden gewijzigd in "Agrarische Bedrijfsdoeleinden". Dit zou kunnen leiden tot het toekennen van een groter bouwblok. Ook in dat kader zal [appellant sub 2] zijn uitbreidingsplannen inzichtelijk moeten maken door middel van een recent bedrijfsplan.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van Halderberge Deuren B.V.
2.10. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (Bxx)" betreffende het perceel van Halderberge Deuren B.V. aan de St. Antoinedijk 15a en 15b te Oud Gastel, voor zover dat voorziet in het realiseren van een bedrijfswoning. Het college heeft in de daartoe door Halderberge Deuren B.V. aangevoerde argumenten geen aanleiding gezien om van het provinciaal beleid af te wijken.
2.11. Halderberge Deuren B.V. betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen bij haar houtverwerkingsbedrijf. Een bedrijfswoning is volgens haar noodzakelijk uit een oogpunt van inbraakpreventie. Voorts stelt zij dat zij zelf geen onderbouwde bezwaren tegen de onthouding van goedkeuring heeft kunnen aanvoeren. In aanvulling hierop heeft Halderberge Deuren B.V. ter zitting naar voren gebracht dat de onthouding van goedkeuring aan het kunnen realiseren van een bedrijfswoning op deze locatie haar in haar bedrijfsvoering beperkt.
2.12. Het betoog dat het college artikel 10:30, eerste lid, van de Awb heeft geschonden slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college ter voldoening aan het bepaalde in dat artikel de raad van 15 tot 25 juni 2007 de gelegenheid heeft geboden tot overleg over het ontwerp van het goedkeuringsbesluit. De aldus geboden termijn acht de Afdeling gelet op de omstandigheden van dit geval niet zodanig kort dat geoordeeld zou moeten worden dat feitelijk geen gelegenheid tot overleg is geboden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de raad niet nader heeft onderbouwd waarom geen reactie binnen die termijn zou kunnen worden gegeven. De raad heeft in het bij de Afdeling ingediende nader stuk evenmin aangegeven waarom de geboden termijn daarvoor te kort zou zijn geweest. Ten slotte acht de Afdeling van belang dat het college blijkens de daartoe strekkende mededeling ter zitting goedkeuring aan de bestemming van dit plandeel heeft onthouden op basis van de ten tijde van het bestreden besluit bekende feiten en omstandigheden en dat een nadere toelichting van de zijde van de raad niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid.
2.12.1. Niet in geschil is dat het bedrijf in kwestie niet op een bedrijventerrein ligt, maar op een langgerekt dijklint in het buitengebied waar meerdere bedrijven zijn gevestigd. Verder is niet in geschil dat een houtverwerkingsbedrijf niet als een functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf kan worden aangemerkt, zodat op basis van het provinciaal planologisch beleid op deze locatie geen bedrijfswoning kan worden toegestaan.
Halderberge Deuren B.V. heeft geen beroepsgronden naar voren gebracht waaruit zou moeten worden afgeleid dat zij dit beleid op zichzelf onredelijk acht. Voorts heeft zij geen feiten en of omstandigheden aangevoerd die tot afwijking van dit beleid zouden hebben moeten leiden. Dat zij een bedrijfswoning als inbraakpreventie noodzakelijk acht, vormt geen belang waaraan een onevenredig zwaarder gewicht toekomt dan het belang van het met het provinciaal beleid beoogde doel. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat Halderberge Deuren BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter voorkoming van inbraak geen passende beveiligingsvoorzieningen zijn te treffen bij haar bedrijf. Hetgeen ter zitting met betrekking tot de bedrijfsvoering naar voren is gebracht vormt evenmin een bijzondere omstandigheid die onevenredig is in verhouding tot het met het provinciaal beleid beoogde doel.
2.13. De conclusie is dat hetgeen Halderberge Deuren B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het door Halderberge Deuren B.V. aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Halderberge Deuren B.V. is ongegrond.
2.14. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en Halderberge Deuren B.V. bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 3 juli 2007, kenmerk 1251964, voor zover het betrekking heeft op het plandeel dat voorziet in een bouwblok voor een fouragehandel als nevenactiviteit bij het agrarisch hoofdberoepsbedrijf op het perceel [locatie 1] te [plaats] en op artikel 1, onder III.B, van de planvoorschriften;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Halderberge Deuren B.V. ongegrond;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Heide-Boertien
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
12-319.