200705951/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2355 van de rechtbank Breda van 11 juli 2007 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Bij besluit van 13 januari 1999 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) het recht op huursubsidie van [appellant] over de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 vastgesteld op ƒ 4.464,00 (€ 2.025,67).
Bij besluit van 18 september 2002 heeft de minister het recht op huursubsidie van [appellant] over de periode 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 vastgesteld op nihil en de over deze periode ontvangen huursubsidie teruggevorderd.
Bij brief van 21 juni 2006 heeft [appellant] de minister verzocht om toezending van dat besluit.
Bij brief van 25 augustus 2006 heeft de minister [appellant] het besluit van 18 september 2002 toegezonden.
Bij brief van 5 september 2006 hebben [appellanten] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 september 2002.
Bij besluit van 1 mei 2007 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 25 mei 2007 hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 5 september 2006.
Bij brief van 11 juni 2007 hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2007.
Bij uitspraak van 11 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het beroep van 25 mei 2007 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 10 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Bij besluit van 21 april 2008 heeft de minister ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2007 het besluit van 18 september 2002 vernietigd (de Afdeling begrijpt: herroepen) en het bezwaar ongegrond verklaard.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2008, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) is onder meer artikel 36 van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu het subsidietijdvak waarop voormelde besluiten zien vóór 1 januari 2006 is aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend:
a. in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of
b. als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:
a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij Onze Minister bekend zouden zijn geweest,
b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of
c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister met het besluit van 1 mei 2007 heeft beslist op het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 18 september 2002 en dat het beroep van 25 mei 2007 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar derhalve niet-ontvankelijk is.
2.4. In hoger beroep bestrijden [appellanten] dit oordeel. Zij voeren aan dat de minister in het besluit van 1 mei 2007 de brief van 21 juni 2006 ten onrechte als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Aangezien deze brief geen bezwaarschrift is, is in het besluit van 1 mei 2007 een niet bestaand bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is nog steeds niet beslist op het bezwaarschrift van 5 september 2006.
2.5. Alvorens kan worden ingegaan op de gronden van het hoger beroep dient te worden beoordeeld of [appellanten] nog belang hebben bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak.
2.6. De minister heeft het besluit van 18 september 2002 waartegen het bezwaar van 5 september 2006 was gericht bij besluit van 21 april 2008 herroepen op de grond dat het besluit van 18 september 2002 niet binnen de in artikel 36 van de Huursubsidiewet genoemde termijn in werking is getreden. Voorts heeft hij overwogen dat het besluit van 13 januari 1999 herleeft. Gelet daarop valt niet in te zien dat [appellanten] nog belang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep. Het bezwaar van 5 september 2006 strekte er immers toe - en kon er ook slechts toe strekken - dat het recht op huursubsidie zoals vastgesteld bij het besluit van 13 januari 1999 niet zou worden gewijzigd. Aangezien dat resultaat inmiddels is bereikt, hebben [appellanten] geen rechtens te beschermen belang meer bij de beoordeling van de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2007.
2.7. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008