200708667/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/1665 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 oktober 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om de afgifte van een Europese gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2007, verzonden op 31 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.C. van Vuren, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, ambtenaar werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen (hierna ook: voorwaarde 1) en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder (hierna ook: voorwaarde 2);
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de regeling wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan een geneeskundig onderzoek achterwege worden gelaten, indien:
a. aan de aanvrager eerder een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt en aan de verstrekkende instantie bekend is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de in artikel 1 omschreven criteria;
b. aan de aanvrager eerder een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt en de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de in artikel 1 omschreven criteria.
2.3. Niet in geschil is dat [appellant] ten gevolge van zijn longaandoening een aantoonbare loopbeperking van langdurige aard heeft, waardoor hij niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Uitsluitend in geschil is of is voldaan aan de voorwaarde van continue afhankelijkheid van de hulp van de bestuurder.
2.4. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de toelichting op de regeling dat de rechtbank, door te overwegen, dat de looptijd van de kaart in duur beperkt is en dat afgifte ervan niet mogelijk is voordat opnieuw is beoordeeld of de aanvrager nog aan de criteria voor afgifte voldoet, heeft miskend dat uit de toelichting op de regeling blijkt dat in die situatie een aanvrager slechts in beginsel een nieuwe keuring moet ondergaan. Volgens [appellant] houdt dit laatste verband met de stand van de medische wetenschap en derhalve met de vraag of een (medische) verbetering mogelijk is. Is daarvan geen sprake, dan kan de keuring achterwege blijven, aldus [appellant]. Niet is gebleken op grond van welke medische verbetering is besloten dat hij herkeurd moest worden, temeer daar zijn lichamelijke conditie de afgelopen jaren is verslechterd.
2.5. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant], aan het gegeven dat hem eerder zonder een daaraan voorafgegane keuring een gehandicaptenparkeerkaart als passagier is verstrekt, niet in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij opnieuw zonder keuring voor zo'n kaart in aanmerking zou komen. Voor de beantwoording van de vraag of [appellant] nog steeds voldoet aan de geldende criteria is het college bevoegd om bij een volgende aanvraag medisch advies in te winnen, waarbij de kans bestaat dat daaruit blijkt dat hij niet of niet langer voldoet aan de in artikel 1, eerste lid, van de regeling gestelde voorwaarden.
Zoals [appellant] terecht stelt, blijkt uit de toelichting op de regeling dat de gedachte achter een herkeuring van de gehandicapte bij een nieuwe aanvraag van de parkeerkaart, verband houdt met de stand van de medische wetenschap. Het onder de indicerende en adviserende artsen vigerende medisch protocol houdt, zo blijkt verder uit de toelichting, rekening met ontwikkelingen in de stand van de geneeskunde. Dit betekent evenwel niet dat een nieuw medisch onderzoek steeds achterwege wordt gelaten als vooraf niet is gebleken van een (medische) verbetering. Nu [appellant] voor het laatst in 1997 ten behoeve van een gehandicaptenparkeerkaart een keuring heeft ondergaan, kan, gelet op de gedachte achter de herkeuring, niet worden geoordeeld dat het college hem ten onrechte opnieuw heeft laten keuren alvorens zijn aanvraag zou worden gehonoreerd. In zoverre doet de situatie als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de regeling zich niet voor.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat sprake moet zijn van een (medische) afhankelijkheid van de hulp van een bestuurder, heeft miskend dat bij de toetsing van dat criterium alle overige medische omstandigheden moeten worden betrokken. In dit verband stelt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de door de behandelend longarts aangehaalde overige medische beperkingen van [appellant]. Hij wijst erop dat bij vervoer extra aandacht voor de zuurstoftoediening is vereist, hetgeen hij niet zelfstandig kan. Voorts wijst hij op het toegenomen rolstoelgebruik. Hij stelt niet in staat te zijn zelfstandig van de rolstoel gebruik te maken, deze in de auto te tillen en ook nog de containers met zuurstof mee te nemen.
2.7. Dit betoog faalt evenzeer. Om voor een passagierskaart in aanmerking te kunnen komen dient de aanvrager voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk te zijn van de hulp van de bestuurder. Dit uit zich in de situatie dat de gehandicapte niet in staat is zelfstandig van en naar de auto te lopen terwijl deze voor de deur van de woning staat geparkeerd. Ten tijde van belang deed een dergelijke situatie zich bij [appellant] niet voor. Hoewel het rolstoelgebruik bij [appellant] is toegenomen, blijkt uit het medisch advies van 21 juni 2006 dat hij destijds nog in staat was om zich zonder loophulpmiddel en hulp van derden te verplaatsen. Ook uit het nader medisch onderzoek door GGD-arts Passchier verricht op 18 december 2006 is niet gebleken dat [appellant] destijds steeds afhankelijk was van hulp van derden en evenmin dat hij permanent rolstoelafhankelijk was. Voorts is niet gebleken dat [appellant] andere aantoonbare ernstige beperkingen dan loopbeperkingen heeft.
Nu [appellant] de conclusies uit de medische onderzoeken onvoldoende heeft weerlegd en niet is gebleken van een continue afhankelijkheid, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan voorwaarde 2 en de gevraagde gehandicaptenparkeerkaart terecht niet verstrekt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008