200707992/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. Stichting de Groene Reael, gevestigd te Amsterdam,
5. [appellant sub 5], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/5033 en 06/4715 van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2007 in het geding tussen:
1. [appellant sub 3]
2. Stichting de Groene Reael,
3. [appellant sub 5],
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) aan [appellante sub 2] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw op de openbare weg Haarlemmerplein tegenover [locaties], met bestemming daarvan tot 91 woningen, commerciële ruimten en 203 parkeerplaatsen (hierna: het gebouw).
Bij besluit van 29 augustus 2006, voor zover thans van belang, heeft het dagelijks bestuur het door de Stichting de Groene Reael (hierna: de Stichting) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en de door [appellant sub 3] en [appellant sub 5] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door de Stichting en door [appellant sub 3] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de Stichting ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, de door [appellant sub 5] en door [appellant sub 3], voor het overige, daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2006 in zoverre vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur in zoverre een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2007, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep, mede namens de Stichting, aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 3, 20 en 24 december 2007. [appellant sub 5] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2007.
[appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur, [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T. Ruhnke, mr. N. Boelens, I. Klarenbeek, E. Swijter, C. Nanne en M. de Boer, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, O. Rutten en mr. R. Ancher, [appellant sub 3], in persoon, en bijgestaan door M.E. Takens-de Kamps (hierna: Takens), en [appellant sub 5], in persoon, en eveneens bijgestaan door Takens, zijn verschenen.
2.1. Op de gronden waarop het gebouw is voorzien rustte ten tijde van het besluit op bezwaar ingevolge het bestemmingsplan "Haarlemmerplein" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Gemengde doeleinden waaronder ondergrondse parkeervoorziening". Het dagelijks bestuur heeft ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van de maximaal toegestane bouwhoogte ten behoeve van de liftopbouw, van het verbod op dakterrassen voor het aanbrengen daarvan en van het aangegeven aantal bouwlagen aan de Kleine Houtstraat voor overschrijding daarvan met één extra bouwlaag.
2.2. In het hoger beroepschrift van [appellant sub 3], bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2007, is niet vermeld dat tevens beroep is ingesteld namens de Stichting. Namens de Stichting is eerst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007, hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is meer dan zes weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank van 9 oktober 2007 is verzonden, en derhalve buiten de beroepstermijn, ingesteld. Het hoger beroep van de Stichting dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. [appellant sub 3] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de Stichting niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat zijn belang daarbij rechtstreeks is betrokken. [appellant sub 3] heeft in zijn hoedanigheid van omwonende beroep ingesteld tegen de handhaving van de verleende vrijstelling en bouwvergunning en kan als zodanig als belanghebbende worden aangemerkt. De omstandigheid dat hij tevens bestuurslid is van de Stichting betekent niet dat hij als privépersoon in zijn belang wordt geraakt door het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van de Stichting.
2.4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften wordt onder goothoogte verstaan: de hoogte van gebouwen die wordt bepaald door de snijlijn tussen verticaal gevelvlak en al dan niet hellend dakvlak.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8, wordt onder bouwhoogte verstaan: de hoogte van de bebouwing, met inbegrip van lift- en trappenhuizen, centrale verwarmings- en ventilatie-inrichtingen, lichtkappen en dergelijke ondergeschikte delen van gebouwen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, wordt onder bouwlaag verstaan: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, met uitzondering van bijzondere bouwlagen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, wordt onder bijzondere bouwlaag verstaan: kelders, souterrains en kappen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt, voor zover in deze voorschriften niet anders is bepaald, de bouwhoogte van bouwwerken gemeten in meters boven het gemiddeld aangrenzende straatpeil tot aan het hoogste punt van het betrokken bouwwerk.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, wordt de goothoogte van gebouwen gemeten in meters boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder e, bedraagt de bouwhoogte van de eerste bouwlaag minimaal 5 meter ten opzichte van de vloer van de eerste bouwlaag. De bouwhoogte van gebouwen bedraagt minimaal 9 meter.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder f, bedraagt in afwijking van het bepaalde onder e, de bouwhoogte van gebouwen aan de Kleine Houtstraat minimaal 5 meter.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder g, bedraagt de goothoogte van gebouwen ten hoogste de op de plankaart aangegeven goothoogte.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder h, bedraagt de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste de op de plankaart aangegeven bouwhoogte.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder i, bedraagt het aantal bouwlagen van gebouwen ten hoogste het op de plankaart gegeven aantal.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder l, dient, in geval van nieuwbouw of ingrijpende verbouw, de afstand tussen de goot- en bouwhoogte van een gebouw minimaal 2 meter te bedragen, dan wel dient het gebouw plat te worden afgedekt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, onder g, voor het overschrijden van de op de plankaart aangegeven goothoogte met ten hoogste 1 meter.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, onder g, voor het overschrijden van de op de plankaart aan de zijde van de Kleine Houtstraat aangegeven goothoogte met ten hoogste 3 meter.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, onder h, voor schoorstenen en ventilatie-inrichtingen, tot ten hoogste 4 meter voor lift- en trappenhuizen en centrale verwarmingsinstallaties en tot ten hoogste 5 meter voor antennes.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, onder h, voor het overschrijden van de op de plankaart aan de zijde van de Kleine Houtstraat aangegeven bouwhoogte met ten hoogste 3 meter.
2.5. Het dagelijks bestuur en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat voor het gehele gebouw sprake is van een overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte, heeft miskend dat de bepaling inzake de maximale goothoogte niet geldt indien, zoals in dit geval, sprake is van een plat dak. Zij wijzen in dit verband op het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder l, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de toegestane bouwhoogte, het toegestane aantal bouwlagen en de minimum bouwhoogte van de eerste bouwlaag. Zij stellen dat uit artikel 3, derde lid, onder l, volgt dat bij nieuwbouw met een plat dak en het maximum aantal bouwlagen zich een inherente afwijking van de maximale goothoogte voordoet die kennelijk door de planwetgever is bedoeld. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat, uitgaande van een bouwhoogte van 3 meter per bouwlaag en gelet op artikel 1, aanhef en onder 14, gelezen in samenhang met het bepaalde onder 15, en met artikel 3, derde lid, onder e, het niet mogelijk is om het toegestane maximum aantal bouwlagen te bouwen en plat af te dekken, zonder in strijd te komen met de maximum toegestane goothoogte.
[appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen daarentegen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de maximaal toegestane goothoogte wordt overschreden, maar niet heeft onderkend dat die overschrijding groter is dan uit de aangevallen uitspraak valt af te leiden. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat het maaiveldniveau van het Haarlemmerplein zich op 2,60 m boven NAP bevindt. Zij betogen dat het maaiveldniveau aan de Haarlemmerpleinzijde slechts 2,05 m bedraagt, zodat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook op dit punt in strijd is met het bestemmingsplan. Zij wijzen in dit verband op de plankaart en op de kaart van de Dienst Waterbeheer en Riolering behorende bij een vergunning van 18 augustus 2005 voor onder meer het leggen van riolering daar waar het gebouw is voorzien. Uit beide kaarten blijkt dat de maaiveldhoogte ter plaatse 2,05 m is, terwijl het bouwplan uitgaat van het toekomstig maaiveldniveau van 2,60 m, aldus [appellant sub 3] en [appellant sub 5]. Voorts stellen zij dat uit de van de bouwvergunning deel uitmakende bouwtekening "doorsnede en binnengevel D" valt af te lezen dat een hoogte van 2,60 m is gebruikt als gemiddeld aangrenzend straatpeil en niet de door het dagelijks bestuur berekende en naar zijn zeggen gehanteerde hoogte van 2,20 m.
2.5.1. Het betoog van het dagelijks bestuur en [appellante sub 2] slaagt niet. Uit artikel 1, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften volgt dat de goothoogte wordt bepaald door de snijlijn tussen verticaal gevelvlak en al dan niet hellend dakvlak. Bij een plat dak is dat de snijlijn tussen het verticale gevelvlak en het platte dakvlak. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de goothoogte in dit geval de gevelhoogte is. Voorts is het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder g, voor maar één uitleg vatbaar, namelijk dat op de plankaart de maximaal toegestane goothoogte wordt aangegeven, en geeft de door het dagelijks bestuur en [appellante sub 2] veronderstelde systematiek van het bestemmingsplan geen aanleiding om van voormelde duidelijke bepalingen af te wijken. Dat een en ander meebrengt dat wat dit bouwplan betreft, gelet op de op het perceel toepasselijke aanduidingen op de plankaart, geen gebruik kan worden gemaakt van het maximaal aantal bouwlagen, kan niet meebrengen dat aan volstrekt duidelijke bepalingen van het bestemmingsplan wordt voorbijgegaan. De Afdeling merkt in dit verband op dat, gelet op artikel 1, aanhef en onder 14 en 15, het evenmin mogelijk is om het toegestane maximum aantal bouwlagen te bouwen en van een kap te voorzien, zonder in strijd te komen met de maximum toegestane goothoogte.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de maximaal toegestane goothoogte wordt overschreden.
2.5.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften wordt de goothoogte gemeten boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil. Uit het systeem van de Woningwet, waar bouwaanvragen ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, aan een bestemmingsplan moeten worden getoetst, en voornoemde bepaling van de planvoorschriften volgt dat met gemiddeld aangrenzend straatpeil wordt aangeduid: het feitelijke gemiddeld aangrenzend straatpeil ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning. Het aangrenzend straatpeil aan de kant van het Haarlemmerplein was ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning geen 2,60 m boven NAP, zodat het dagelijks bestuur ten onrechte van dat toekomstige peil is uitgegaan en derhalve op onjuiste wijze het gemiddeld aangrenzend straatpeil op 2,20 m boven NAP heeft vastgesteld. Voorts hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 5] terecht aangevoerd dat op de van de bouwvergunning deel uitmakende bouwtekening "doorsnede en binnengevel D" een hoogte van 2,60 m is vermeld als gemiddeld aangrenzend straatpeil.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het welstandsadvies gebreken kleven. Zij wijzen in dit verband wederom op het feit dat de vloer van het gebouw niet aansluit op de hoogte van het maaiveldniveau van het plein en dat de commissie voor welstand en monumenten hieraan in het advies geen aandacht heeft besteed. Evenmin heeft de commissie, naar zij stellen, opgemerkt dat het gebouw de in het bestemmingsplan toegestane hoogte overschrijdt. Voorts is het bouwplan weliswaar elf keer besproken door deze commissie, maar ontbreekt een afsluitend en overzichtelijk advies, aldus [appellant sub 3] en [appellant sub 5]. Ten slotte wijzen zij op het advies van architect G. Prins van 30 november 2007 waarin aan de hand van twee tekeningen gemotiveerd wordt betoogd dat het bouwplan te massaal en te hoog is en daardoor een dissonant vormt in de omgeving.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Het bouwplan is voorzien van een positief welstandsadvies van 11 januari 2006. De motivering van het advies is bovendien in de verslagen van de verschillende achtereenvolgende besprekingen van de commissie vastgelegd. In het advies van G. Prins van 30 november 2007 is voorts geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het welstandsadvies van 11 januari 2006 aan het besluit op bezwaar ten grondslag mocht leggen.
2.7. [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de luchtkwaliteit zal verslechteren bij realisering van de voorziene parkeergarage. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 november 2005 tot goedkeuring van het bestemmingsplan heeft vernietigd, omdat niet deugdelijk is gemotiveerd dat aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is voldaan, aldus [appellant sub 3] en [appellant sub 5].
2.8. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 20 december 2006 in zaak nr.
200600358/1en van 21 november 2007 in zaak nr.
200701964/1) kan slechts, indien op voorhand is uitgesloten dat een vrijstelling gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden afgezien van een onderzoek naar de luchtkwaliteit. In dit geval kan, nu het bouwplan onder meer voorziet in de bouw van een garage met 203 parkeerplaatsen, echter niet op voorhand worden uitgesloten dat het besluit van 29 augustus 2006 een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 20 december 2006 in zaak nr. 200600103/1 (www.raadvanstate.nl) waarin de Afdeling immers het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 november 2005 tot goedkeuring van het bestemmingsplan heeft vernietigd, omdat niet deugdelijk is gemotiveerd dat aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is voldaan. Derhalve kon niet reeds omdat het bouwplan, voor wat betreft de parkeergarage, ten tijde van het besluit op bezwaar in overeenstemming was met het bestemmingsplan, worden geoordeeld dat op voorhand is uitgesloten dat het bouwplan een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.9. De hoger beroepen van het dagelijks bestuur en [appellante sub 2] zijn ongegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 5] zijn gegrond. Nu het oordeel van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de Stichting de Groene Reael niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellant sub 3] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep en aan [appellant sub 5] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IV. bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008