200708038/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het houden van melkkoeien, vrouwelijk jongvee, vleesvarkens en een paard aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Brenk en W. Heikamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Eerst bij nadere memorie heeft [appellante] ten aanzien van het energieverbruik en het ontstaan van afvalwater als gevolg van de vergunde chemische luchtwasser nadere argumenten naar voren gebracht. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Het college stelt dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat [appellante] geen zienswijzen naar voren heeft gebracht over bestaande rechten en de beste beschikbare technieken.
2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën van milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.2.2. [appellante] heeft zienswijzen naar voren gebracht over stankhinder. De beroepsgronden dat vergunningverlening niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten en dat de vergunde stalsystemen niet aan de beste beschikbare technieken voldoen, hebben eveneens betrekking op stankhinder. Anders dan het college stelt, is het beroep op deze punten ontvankelijk.
2.3. [appellante] voert aan dat de afstand tussen de woningen Molenweg 13 en 15 en de binnen de inrichting aanwezige melkveestal minder dan de op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie in samenhang met bijlage 2 bij de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) vereiste afstand van 50 meter bedraagt. Volgens [appellante] kan op grond van de Wet stankemissie voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren gelden geen beroep worden gedaan op bestaande rechten.
2.3.1. Het college stelt dat het aantal vergunde melkkoeien en de afstand tussen de stal waar deze dieren worden gehouden en de woningen Molenweg 13 en 15 gelijk blijft ten opzichte van de eerder voor de inrichting vergunde situatie. In zoverre is er volgens het college geen aanleiding de vergunning te weigeren.
2.3.2. In artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning in afwijking van het eerste lid niet wordt geweigerd, indien:
a. het aantal dieren, dat overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning aanwezig mag zijn, van geen enkele van de diercategorieën toeneemt,
b. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning toegestane mestvarkeneenheden niet toeneemt en
c. de afstand tot een voor stank gevoelig object als bedoeld in het eerste lid niet afneemt.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat, onverminderd artikel 3, eerste lid, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand bedraagt die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.
2.3.3. Vast staat, dat voor zover het de binnen de inrichting aanwezige melkveestal betreft, niet aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie in samenhang met bijlage 2 bij de Regeling stankemissie aan te houden afstand wordt voldaan. Binnen de inrichting worden zowel diersoorten gehouden waarvoor in de Regeling stankemissie een omrekeningsfactor is opgenomen als dieren waarvoor in de Regeling stankemissie een vaste afstand is vastgesteld tot een voor stank gevoelig object. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr.
200700629/1) brengt een redelijke wetsuitleg met zich dat de bescherming die artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie biedt tot behoud van bestaande rechten voor dieren waarvoor een omrekeningsfactor geldt, van overeenkomstige toepassing is op andere diersoorten. De bij het bestreden besluit verleende vergunning houdt ten opzichte van de voor de inrichting geldende vergunning echter een toename in van zowel het aantal dieren als het aantal mestvarkeneenheden, zodat vergunningverlening niet op artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie kan worden gebaseerd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de Wet stankemissie.
2.4. Het beroep is gegrond. Nu het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 10 oktober 2007, kenmerk 770985;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 668,28 (zegge: zeshonderdachtenzestig euro en achtentwintig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Beurmanjer-de Lange
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008