ECLI:NL:RVS:2008:BD6703

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707304/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bewoning bedrijfspand en handhaving bestemmingsplan door college van burgemeester en wethouders van Berkelland

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland op 19 september 2006 een besluit genomen waarbij aan [appellant] werd gelast om de bewoning van een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] te beëindigen. Dit besluit werd opgelegd onder een dwangsom van € 5.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00. De reden voor dit besluit was dat het bedrijfspand zonder bouwvergunning tot woning was verbouwd, wat in strijd was met artikel 40 van de Woningwet en de voorschriften van het geldende bestemmingsplan. Na het ongegrond verklaren van het bezwaar door het college op 15 maart 2007, heeft de rechtbank Zutphen op 10 september 2007 het beroep van [appellant] tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat er ten tijde van de besluiten geen sprake meer was van een overtreding, omdat het pand in de oorspronkelijke staat zou zijn hersteld. De Raad van State heeft echter vastgesteld dat er in de periode van februari 2006 tot april 2007 herhaaldelijk controles zijn uitgevoerd, waaruit bleek dat het pand in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften voor woondoeleinden werd gebruikt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gedeeltelijke verbouwing tot woning niet ongedaan was gemaakt.

Daarnaast voerde [appellant] aan dat het college zou hebben ingestemd met de bewoning van het verbouwde pand tot de herziening van het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelde echter dat uit de door [appellant] aangehaalde brief van een oud-wethouder niet kon worden afgeleid dat er concrete toezeggingen waren gedaan door het college. De enkele verklaring van de oud-wethouder was onvoldoende om te concluderen dat er geen handhaving zou plaatsvinden.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200707304/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/491 van de rechtbank Zutphen van 10 september 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00, gelast op uiterlijk 1 november 2006 de bewoning van het bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] te beëindigen en de gedeeltelijke verbouw van dat pand tot woning ongedaan te maken.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2007, verzonden op 17 september 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brieven van
7 november 2007 en 14 november 2007 zijn de gronden aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, alsmede het college, vertegenwoordigd door M.G.J. Lubberink en S.A. van der Spek, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat een gedeelte van het bedrijfspand zonder bouwvergunning tot woning is verbouwd, hetgeen in strijd is met artikel 40 van de Woningwet. Verder is het gebruik van het bedrijfspand voor woondoeleinden niet in overeenstemming met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 12 september 2007, in zaak nr.
200609353/1.
[appellant] betoogt dat - anders dan rechtbank heeft geoordeeld - ten tijde van de besluiten van 19 september 2006 en 15 maart 2007 geen sprake meer was van een overtreding omdat het bedrijfspand, na verwijdering van twee tussenmuren en een trap, in de oorspronkelijke staat was hersteld en de bewoning daarvan was gestaakt. Nadien is het pand nog voor een deel gebruikt als kantoorruimte conform de bestemming. Het college heeft volgens [appellant] op dat punt onvoldoende onderzoek gedaan.
2.1.1. Dit betoog faalt. In de periode van februari 2006 tot april 2007 zijn van gemeentewege herhaaldelijk controles uitgevoerd. Uit de naar aanleiding daarvan opgestelde rapporten blijkt - en de rechtbank is daar terecht van uitgegaan - dat in die periode het bedrijfspand in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften voor woondoeleinden werd gebruikt en dat de gedeeltelijke verbouwing tot woning niet ongedaan was gemaakt. Dat dit anders zou zijn heeft [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
2.2. Verder betoogt [appellant] dat het college zou hebben toegestemd in bewoning van het verbouwde pand tot het moment van de bestemmingsplanherziening. Daarbij verwijst hij naar de brief van een oud-wethouder van 20 november 2007.
2.2.1. Dit betoog faalt eveneens. Uit de brief van 20 november 2007 kan niet worden afgeleid - en evenmin is anderszins gebleken - dat door of namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan omtrent de verbouwing en bewoning van het pand, op grond waarvan thans zou moeten worden afgezien van handhaving. De enkele verklaring van de oud-wethouder dat destijds 'een tijdelijke vrijstelling' is toegekend en dat, toen de duur daarvan was verlopen, [appellant] met toestemming van het college ter plaatse is blijven wonen, is daarvoor onvoldoende. Voor zover de oud-wethouder een dergelijke toestemming heeft verleend, kan deze niet gelden als gedaan door of namens het college.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
190-564.