ECLI:NL:RVS:2008:BD6713

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707776/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • P.J.A.M. Broekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Woonkernen 2006 door college van gedeputeerde staten van Utrecht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Woonkernen 2006" door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college heeft op 2 oktober 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente De Ronde Venen op 22 februari 2007 was vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend in de wijk Westerheul, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant stelt dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn mening over het plan te geven, omdat zijn verzoeken om een gesprek met de behandelend ambtenaar zijn afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 6 juni 2008 behandeld, waarbij zowel de appellant als het college vertegenwoordigd waren.

De Afdeling overweegt dat het college de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellant voert aan dat de maximale goothoogte van zijn woning niet overeenkomt met de bestaande situatie en dat het college ten onrechte het plan heeft goedgekeurd. De raad heeft echter gesteld dat de goedkeuring in overeenstemming is met de eerder verleende bouwvergunning en dat de feitelijke hoogte van het bijgebouw niet kan worden gelegaliseerd. De Afdeling concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het recht en dat de zienswijze van de appellant in de besluitvorming is betrokken.

De Afdeling oordeelt dat de bestemmingen die aan de gronden zijn toegekend recht doen aan de feitelijke situatie ter plaatse. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2008.

Uitspraak

200707776/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2007, no. 2007INT206838, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente De Ronde Venen (hierna: de raad) bij besluit van 22 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Woonkernen 2006".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2008, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W.J. de Vries, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door P. Uijttenboogaard, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plangebied omvat vijf deelgebieden, namelijk de wijken Hofland Noord en Hofland Zuid (Mijdrecht), Veenzijde (Wilnis) en Zuiderwaard en Westerheul (Vinkeveen). Het plan is grotendeels conserverend van aard.
2.3. [appellant] voert als formeel bezwaar aan dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn mening te geven over het plan, omdat zijn verzoeken om een gesprek met de behandelend ambtenaar zijn afgewezen.
Dienaangaande stelt de Afdeling vast dat uit de stukken blijkt dat de inspraakprocedure is doorlopen en dat het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. [appellant] is voorts in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze en bedenkingen in te dienen en deze mondeling toe te lichten. Niet is gebleken dat de raad en het college de zienswijze, respectievelijk de bedenkingen van [appellant] niet in hun besluitvorming hebben betrokken. Ook is niet gebleken dat het plan of het bestreden besluit in zoverre anderszins onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat in de gevolgde procedure in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht is gehandeld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt omtrent het plan naar voren te brengen. Dat hem niet de gelegenheid is geboden omtrent het plan een gesprek aan te gaan met de behandelend ambtenaar, kan in dit kader niet tot een ander oordeel leiden. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. [appellant] woont aan de [locatie] in de wijk Westerheul. Hij stelt dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover betrekking hebbende op zijn woning en op die wijk. Hij voert hiertoe aan dat de op de plankaart aangegeven maximale goothoogte van zijn woning van vier meter niet overeenkomt met de bestaande situatie, nu de uitbouw aan de achterzijde van zijn woning aan één zijde een goothoogte heeft van vierenhalve meter. [appellant] acht het niet redelijk dat de bestaande goothoogte van het bijgebouw niet als zodanig in het plan is opgenomen, te meer daar het plan voor een aantal andere woningen in de wijk Westerheul, waaronder Conincksmeer 14, voorziet in een goothoogte van maximaal zes meter terwijl de goothoogte van deze woningen thans drie meter bedraagt.
2.4.1. In de schriftelijke uiteenzetting omtrent het beroep stelt de raad dat op 2 augustus 1983 bouwvergunning is verleend voor een uitbouw voor de woning [locatie] met een goothoogte van drieënhalve meter en tevens vrijstelling is verleend van het destijds vigerende uitwerkingsplan, aangezien op grond van dat plan ter plaatse een goothoogte van maximaal drie meter was toegestaan. Gelet hierop is de raad van oordeel dat de in het plan opgenomen maximale goothoogte voor de woning van [appellant] in overeenstemming is met de voor deze woning verleende bouwvergunning en vrijstelling. De raad acht het vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk om de feitelijke hoogte van het bijgebouw van vierenhalve meter te legaliseren nu in de bijgebouwenregeling is neergelegd dat de goothoogte van bijgebouwen maximaal vier meter mag bedragen. Voor zover het plan voor een aantal woningen in de wijk Westerheul voorziet in een goothoogte van 6 meter stelt de raad dat dit hoofdbebouwing betreft en dat de desbetreffende woningen onder het vorige plan reeds een maximaal toegestane goothoogte van zes meter hadden, maar dat bij de bouw destijds is gekozen voor een lessenaarsdak met een goothoogte van zes respectievelijk drie meter. Gelet hierop voorziet het voorliggende plan in zoverre niet in nieuwe bouwmogelijkheden, maar is het conserverend van aard.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat het bijgebouw op perceel [locatie] is gebouwd in afwijking van de daarvoor verleende vrijstelling en bouwvergunning. Gelet op hetgeen de raad daaromtrent heeft gesteld, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad geen aanleiding heeft hoeven zien in afwijking van het gemeentelijk beleid het bijgebouw overeenkomstig de bestaande hoogte te bestemmen. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met diverse woningen in Westerheul waarvoor het plan voorziet in een goothoogte van zes meter, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan in zoverre. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet heeft weersproken dat de maximaal toegestane goothoogte van de desbetreffende woningen wat betreft hoofdbebouwing onder het vorige plan reeds zes meter bedroeg.
2.5. [appellant] stelt verder dat een in de waterpartij voor zijn woning aanwezige zodde, een veenachtige laag op de grens van land en water, ten onrechte de bestemming "Groenvoorziening" heeft gekregen. De zodde had volgens hem de bestemming "Water" moeten krijgen. De twee stroken grond bij deze waterpartij met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" hadden volgens [appellant] als "Groenvoorziening" moeten worden bestemd.
2.5.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor groen- en speelvoorzieningen. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegelaten: gazons, beplantingen, tuinen, waterpartijen, paden in- en uitritten, kunstwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Verblijfsdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor: parkeergelegenheid, groen- en speelvoorzieningen, tuinen, voet- en fietspaden en ontsluitingswegen.
2.5.2. Uit bovengenoemde planvoorschriften volgt dat binnen de voor "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden waterpartijen zijn toegelaten en dat de voor "Verblijfsdoeleinden" aangewezen gronden onder andere bestemd zijn voor groenvoorzieningen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegekende bestemmingen, voor zover thans van belang, recht doen aan de feitelijke situatie ter plaatse.
2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
12-472.