200708224/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,
verweerder.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer ten aanzien van de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aan de last toegevoegd dat in de inrichting niet meer dan 5 runderen en 15 varkens per week mogen worden geslacht.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis en vergezeld door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. S.W.M. Schutte, advocaat te Nijmegen, en H.A. Janssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [derdebelanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. W. Kattouw, gehoord.
2.1. Het college heeft aan het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat in de inrichting meer dan 5 runderen en 15 varkens per week worden geslacht. Dit houdt volgens het college een overtreding in van de voor de inrichting geldende milieuvergunningen. Daarbij neemt het college in aanmerking dat de veranderingsvergunning van 23 augustus 2001 niet voorziet in een vergroting van de slachtcapaciteit van de inrichting, aangezien de aanleiding van de vergunningprocedure was gelegen in de ingediende bouwvergunning voor de realisatie van een wasplaats. In de aanvraag om deze vergunning is volgens het college in paragraaf 10.1 aangegeven dat de productie nauwelijks zal stijgen en de wijzigingen betrekking hebben op modernisering op het gebied van hygiëne, veiligheid en beperking van de geluidoverlast.
2.2. [appellante] betoogt - kort samengevat - dat in de bestaande milieuvergunningen, gelet ook op de context van de daaraan ten grondslag liggende aanvragen, het aantal te slachten dieren noch expliciet noch impliciet is beperkt. Die vergunningen worden aldus [appellante] niet overtreden door het slachten van meer dan 5 runderen en 15 varkens per week, zodat er geen grondslag is voor het opleggen van een last onder dwangsom.
2.3. Bij besluit van 26 februari 1991 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning als bedoeld in de Hinderwet verleend, welke vergunning inmiddels geldt als een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de oprichtingsvergunning, is vermeld dat de maximale omvang van de inrichting 5 runderen met 5 staanplaatsen en 15 varkens met 15 ligplaatsen bedraagt. Verder is in de aanvraag vermeld dat per week gemiddeld 5 runderen en 15 varkens worden geslacht. De beroepsgrond van [appellante] dat de vergunningsaanvraag destijds ten doel had te geraken tot een uitbreiding van de in de aanvraag genoemde aantallen tot het naar zij stelt destijds hogere aantal slachtingen dat wekelijks in feite zou plaatsvinden, faalt, nu voor dat standpunt in de oprichtingsvergunning en in de aanvraag elk concreet aanknopingspunt ontbreekt. Omdat het een aanvraag om een oprichtingsvergunning betreft moet - ook indien deze een feitelijk reeds bestaande inrichting betreft - er van worden uitgegaan dat vergunning wordt gevraagd voor de inrichting zoals deze wordt omschreven in de aanvraag. Derhalve moet worden geconcludeerd dat bij besluit van 26 februari 1991 uitsluitend vergunning is verleend voor het slachten van maximaal 5 runderen en 15 varkens per week.
2.4. Bij besluit van 23 augustus 2001 is een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend. In paragraaf 2.2 van de daarbij behorende vergunningaanvraag - die deel uitmaakt van het besluit van 23 augustus 2001 - wordt, voor zover hier thans van belang, als procesomschrijving van de inrichting vermeld : 'slachten, uitbenen en verwerken van koeien, varkens, schapen en geiten'. In paragraaf 10.1 van deze aanvraag wordt vermeld: 'De productie zal niet echt veel stijgen, wel moderniseren op het gebied van hygiëne, veiligheid, en geluidoverlast'. De omvang van het vergunde aantal slachtingen en slachtdagen per week wordt verder niet gepreciseerd. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Afdeling dat ten opzichte van de oprichtingsvergunning van 1991 een uitbreiding met - een onbepaald aantal - te slachten schapen en geiten is aangevraagd, maar niet een uitbreiding van het aantal te slachten runderen en varkens. In de veranderingsvergunning en in de daarbij behorende aanvraag zijn wat betreft dit laatste punt voor het tegendeel geen aanknopingspunten te vinden. Dit betekent derhalve dat het aantal vergunde te slachten runderen en varkens per week in totaal onderscheidenlijk 5 en 15 stuks bedraagt.
2.5. Niet in geschil is dat meer dan 5 runderen en 15 varkens per week zijn geslacht. Nu daarmee in strijd met de voor de inrichting geldende vergunningen is gehandeld, kon het college ter zake handhavend optreden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft het college de last onder dwangsom terecht opgelegd en in bezwaar terecht gehandhaafd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008