200707003/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Wormer, gemeente Wormerland,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bepaald, dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging op deellocatie Zaandammerstraat ter hoogte van Weremere voorheen Kameelstraat 32 te Wormer, gemeente Wormerland, en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Tevens heeft het college van gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid, in samenhang bezien met artikel 40 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) onder het stellen van voorschriften ingestemd met het voor deze deellocatie ingediende saneringsplan. Dit besluit is op 16 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [appellanten], in persoon van [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en ir. J.V.J.M. Kuyper, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Wormerland, vertegenwoordigd door ing. J. Kalf en ing. E. Houwertjes, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] vrezen voor schade door verzakkingen van de grond op hun percelen als gevolg van de sanering en de daarbij behorende grondwateronttrekking ter plaatse van de ondergrondse parkeergarage en sloot.
2.1.1. In deze procedure kunnen alleen beroepsgronden die betrekking hebben op het bestreden besluit een rol spelen. Voor het onttrekken van grondwater zal een vergunning nodig zijn op grond van de Grondwaterwet. Het risico op schade door verzakkingen kan in beroep tegen een besluit op basis van de Grondwaterwet aan de orde komen. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. [appellanten] voeren aan dat de verticale ligging van het geval van verontreiniging onvoldoende in beeld is gebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 1 van de Wbb wordt onder geval van verontreiniging verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
2.2.2. In het verkennend onderzoek van 1993 en het afperkend onderzoek van 1994 is de ernst en de horizontale en verticale omvang van de verontreiniging met lood van de bodem vastgesteld. In deze onderzoeken is naar voren gekomen dat de verontreiniging zich op een diepte van 1,0-1,5 meter bevindt. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten deze onderzoeken in acht genomen.
In hetgeen [appellanten] hierboven hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet van de precieze omvang van het geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wbb heeft vergewist. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] betogen dat binnen het geval van verontreiniging onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van een voormalige ondergrondse huisbrandolietank dan wel naar de als gevolg daarvan ontstane verontreiniging en naar asbest.
2.3.1. Het college van gedeputeerde staten brengt naar voren dat uit de verschillende in het kader van deze besluitvorming uitgevoerde onderzoeken naar de aard en omvang van de verontreiniging, waaronder de bodemonderzoeken van 14 juli 2005 en 12 maart 2007, volgt dat geen huisbrandolietank en daaraan gerelateerde verontreinigingen dan wel asbestresten zijn aangetroffen.
2.3.2. Mede gezien het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de onderzoeken naar aard en omvang van de bodemverontreiniging op de onderhavige locatie niet toereikend zijn om een beslissing te kunnen nemen over de vraag of sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en of de sanering spoedeisend is. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Aanleiding voor de deelsanering is de bouw van een school met appartementen en een ondergrondse parkeergarage. Bij de deelsanering wordt de bodem ter plaatse van de ondergrondse parkeergarage afgegraven en wordt de sloot verplaatst. Er blijft een restverontreiniging aanwezig aan de westzijde van de sloot en in de grond onder de verplaatste sloot.
2.5. In artikel 40, eerste lid, van de Wbb wordt bepaald dat indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, gedeputeerde staten, in afwijking van de artikelen 28 en 39, kunnen toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van: a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
In het tweede lid van artikel 40 van de Wbb wordt bepaald dat de stukken, bedoeld in het eerste lid, de instemming behoeven van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 39, tweede lid, van de Wbb wordt, voor zover hier van belang bepaald dat het saneringsplan de instemming behoeft van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
Artikel 38, eerste lid, bepaalt dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uit voert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.6. Voor het antwoord op de vraag of het college van gedeputeerde staten toepassing kon geven aan artikel 40 van de Wbb moet worden bezien of het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet en hoe de voorziene deelsanering past binnen de sanering van het geval van verontreiniging.
2.7. [appellanten] voeren aan dat artikel 40 van de Wbb deelsanering alleen toestaat indien een 'gering' gedeelte van de verontreiniging wordt verplaatst.
2.7.1. De Wbb is, voor zover hier van belang, bij de Wet van 15 december 2005 houdende wijziging van de Wbb en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen gewijzigd. Bij deze wijziging is het woord "gering" in artikel 40 van de Wbb geschrapt, opdat een bredere toepassing van dit artikel mogelijk is. Het bestreden besluit dateert van na deze wetswijziging en is getoetst aan artikel 40 van de Wbb zoals in rechtoverweging 2.5 weergegeven. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 38 en 40 van de Wbb en het door het college van gedeputeerde staten gevoerde beleid omtrent mobiele verontreiniging. Vanwege de omvang van de sanering en de functie van de bodem na de sanering, waaronder een schoolplein en kinderopvang, had de sanering het gehele geval moeten omvatten en zich ook tot het schoolplein behoren uit te strekken. Volgens hen heeft de deelsanering tot gevolg, althans bestaat daardoor de mogelijkheid, dat herverontreiniging van het gesaneerde gedeelte en verdere verontreiniging van de nog niet gesaneerde percelen zal plaatsvinden.
2.8.1. Het college van gedeputeerde staten heeft bij het nemen van het bestreden besluit het door haar gehanteerde beleid "Beleidsvernieuwing bodemsanering provincie Noord-Holland" van 17 mei 2004 tot uitgangspunt genomen. Dit beleid vindt zijn grondslag in het rijksbeleid BEVER. Volgens het gehanteerde beleid is een deelsanering van een immobiele verontreiniging toegestaan, mits sprake is van een ernstige, niet spoedeisende verontreiniging.
2.8.2. De bodem is met name ernstig verontreinigd met lood en de verontreiniging is gelet daarop immobiel. Dit betekent dat, anders dan [appellanten] aanvoeren, aan het beleid inzake mobiele verontreinigingen geen betekenis toekomt. Dat in paragraaf 3.1.1 van het saneringsplan van 28 maart 2007 wordt verwezen naar de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging maakt dit niet anders, nu dit, gezien hetgeen overigens in het saneringsplan is weergegeven, een kennelijke verschrijving betreft.
Het door [appellanten] gestelde dat de bodem na sanering deels de functie van speelterrein krijgt en dat de bodem daarvoor niet geschikt wordt gemaakt, kan in deze procedure geen rol spelen, aangezien het geprojecteerde schoolplein buiten de deelsanering valt.
2.8.3. Uit de uitgebreide beoordeling van de humane risico's van de SANSCRIT- en SUS-berekening van 13 juni 2007 volgt dat, omdat het lood 0,5 m tot 1,5 m diep in de bodem aanwezig is, geen direct contact vanaf het oppervlak met dit deel van de bodem mogelijk is. Daarom is de conclusie bij de uitgebreide beoordeling dat, gezien de functie die de bodem na sanering krijgt, zich geen onaanvaardbare risico's voor de mens voordoen. Verder blijkt uit de standaardbeoordeling van de SANSCRIT- en SUS-berekening dat er vanwege het immobiele karakter van de verontreiniging geen verspreidingsrisico’s zijn.
Uit deze berekening en het verhandelde ter zitting blijkt dat een herverontreiniging van het gesaneerde deel en een verdere verspreiding van de achterblijvende verontreiniging, zich niet zal voordoen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college van gedeputeerde staten in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het onderhavige deelsaneringsplan en dat dit plan voldoet aan de criteria die zijn neergelegd in artikel 38, tweede lid, van de Wbb. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008