ECLI:NL:RVS:2008:BD6757

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708701/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk in Zwolle

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk. Op 29 oktober 2007 verleende het college een vergunning aan [vergunninghouder] op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 1 november 2007 ter inzage gelegd. [appellant] heeft op 13 december 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 9 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op 14 mei 2008. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college en [vergunninghouder] aanwezig.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat [appellant] belanghebbende is, ondanks de afstand van 200 meter tussen zijn woning en de inrichting. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning alleen betrekking heeft op de opslag en verkoop van vuurwerk en dat andere activiteiten niet zijn aangevraagd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor andere activiteiten een aparte vergunning nodig is, wat door de Afdeling is bevestigd.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat het college geen onderzoek naar geluidhinder hoefde uit te voeren, omdat de inrichting op een gezoneerd industrieterrein is gelegen. De beroepsgronden van [appellant] met betrekking tot verkeersbelemmeringen en parkeeroverlast zijn eveneens ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep van [appellant] ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200708701/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk (SBI-code 52.49) aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 1 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2008, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door P. Pasveer, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh-Volkerink en K.A. Moeke, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door M.J.H. Bastiaansen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college voert aan dat [appellant], gelet op de afstand van ongeveer 200 meter van de inrichting tot het pand van [appellant] en de daarin ontplooide activiteiten, geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en dat zijn beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
Blijkens de stukken is de afstand tussen het aan [appellant] in eigendom toebehorende pand [locatie 2] en de inrichting ongeveer 200 meter. Gelet op deze afstand en op de aard en omvang van de inrichting is het aannemelijk dat ter plaatse van het pand van [appellant] milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant] is daarom belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] betoogt dat in de inrichting slechts gedurende een beperkt deel van het jaar vuurwerk wordt opgeslagen en verkocht, en dat het grootste deel van het jaar een andere bedrijfsactiviteit zal worden uitgeoefend. In dit verband voert [appellant] aan dat in de aanvraag expliciet is aangegeven dat de bedrijfsruimte mede aan derden zal worden verhuurd voor activiteiten die vallen onder het Besluit opslag en transportbedrijven milieubeheer. De vergunning is volgens [appellant] volledig verleend overeenkomstig de aanvraag, die ingevolge vergunningvoorschrift 1.1 ook deel uitmaakt van de vergunning. In het bestreden besluit is dit volgens [appellant] echter ten onrechte niet meegewogen. Wanneer de vergunning niettemin uitsluitend is verleend voor opslag en verkoop van vuurwerk gedurende een korte periode, zal volgens [appellant] voor de overige activiteiten een tweede afzonderlijke milieuvergunning voor hetzelfde perceel noodzakelijk zijn, hetgeen volgens hem strijd oplevert met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Het college betoogt dat de vergunning is aangevraagd en verleend voor de opslag en verkoop van vuurwerk. Voor andere activiteiten is volgens het college geen vergunning gevraagd, nu ten tijde van de aanvraag niet bekend was om welke opslag het zou gaan. Op het moment dat dit wel het geval is, zal daarvoor vergunning moeten worden gevraagd, aldus het college.
2.3.2. In onderdeel 1.4 "Verzoek vergunning" van de aanvraag is vermeld: "In verband met de geplande activiteiten, zijnde opslag en verkoop (gedurende de wettelijk toegestane dagen) van consumentenvuurwerk, dient een milieuvergunning aangevraagd te worden. De opslag van vuurwerk vindt enkel plaats in de periode begin december tot medio januari. Naast de opslag van vuurwerk is [vergunninghouder] voornemens de bedrijfsruimte te verhuren aan derden voor opslag van (handels)goederen. Deze activiteit zal binnen de bandbreedte van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer plaatsvinden."
De Afdeling overweegt dat het college de aanvraag wat het aspect verhuur betreft, gezien het onbestemde karakter van de aanvraag in zoverre, heeft mogen lezen als mededeling van een nog niet geconcretiseerd voornemen, dat niet als aangevraagde activiteit kan worden opgevat. Gelet hierop heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de vergunning geen betrekking heeft op het verhuren van de bedrijfsruimte aan derden voor de opslag van (handels)goederen.
Voorts overweegt de Afdeling dat de door [appellant] bedoelde situatie dat op één perceel meer vergunningen als bedoeld in de Wet milieubeheer van toepassing zijn, wat daar verder van zij, zich ten tijde van het bestreden besluit niet voordeed.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.4. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.4.1. Het college betoogt dat, nu de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een beoordeling van geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting achterwege kon blijven.
2.4.2. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Marslanden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 1997, nr. E03.96.0906, AB 1998, 29) wordt de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet getoetst aan:
a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden;
b. de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder worden doorkruist.
Gelet hierop heeft het college terecht van een zodanige toetsing afgezien. Een geluidonderzoek was in dit verband dan ook niet vereist.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de inrichting onaanvaardbare verkeersbelemmeringen en parkeeroverlast zal veroorzaken.
2.5.1. Ter zitting heeft het college betoogd dat de door [appellant] gevreesde belemmeringen en parkeeroverlast in verband staan met de verkoop van vuurwerk, die wettelijk echter slechts is toegestaan gedurende drie dagen per jaar, welke vallen in de vakantieperiode. Gedurende die dagen zijn veel bedrijven gesloten, zodat de wegen relatief leeg zijn en voor de gestelde overlast niet behoeft te worden gevreesd, aldus het college.
2.5.2. Wat het aspect belemmering van het verkeer betreft, overweegt de Afdeling dat de Wegenverkeerswet hier het primaire toetsingskader biedt. Gelet op hetgeen het college naar voren heeft gebracht, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeer van en naar de inrichting niet zodanige gevolgen voor de doorstroming van het overige verkeer met zich brengt dat aan de milieuvergunning aanvullende voorschriften zouden moeten worden verbonden.
Voorts heeft het college zich, gelet op hetgeen het naar voren heeft gebracht, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.5.3. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De desbetreffende beroepsgronden kunnen gelet hierop niet slagen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
271-209.