200707677/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2703 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 september 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) [appellant] onder het opleggen van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 9 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap en W.N. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan Rekreatieterrein "Rosengaerde" rust op het perceel de bestemming "rekreatieve doeleinden kategorie RW (rekreatie-woonverblijven)".
Artikel 7, eerste lid, van de tot dit bestemmingsplan behorende voorschriften luidt als volgt:
"De gronden, op de kaart aangewezen voor rekreatieve doeleinden, kategorie RW, zijn bestemd voor rekreatieve doeleinden met de daarbij behorende rekreatie-woonverblijven, en de daarbij benodigde andere bouwwerken, andere werken en terreinen."
Artikel 7, derde lid luidt als volgt:
"Het is verboden de in lid 1 genoemde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming."
Artikel 1, aanhef en onder x luidt als volgt:
"In de voorschriften wordt verstaan onder rekreatie-woonverblijf: een gebouw (…) bestemd om uitsluitend door een gezin of daarmede gelijk te stellen groep van personen dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond."
2.2. [appellant] bewoont de recreatiewoning op het perceel permanent, hetgeen in strijd is met artikel 7, derde lid, van voornoemde bestemmingsplanvoorschriften. Het college is dan ook bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last die het college heeft opgelegd in strijd is met de rechtszekerheid. Daartoe voert hij aan dat het college, hoewel het volgens het sinds 1 juli 1994 gevoerde beleid (hierna: het beleid) geen nieuwe gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen toestaat, gedurende tien jaar niet tegen die bewoning heeft opgetreden.
2.4. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften is het uitdrukkelijk verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming. Voorts worden volgens het beleid, waaraan door middel van publicaties in diverse regionale bladen bekendheid is gegeven, vanaf 1 juli 1994 geen nieuwe gevallen van permanente bewoning toegestaan en wordt een eigenaar/gebruiker onmiddellijk aangeschreven de recreatiewoning te verlaten. Aldus was op het moment dat [appellant] de recreatiewoning op het perceel in 2003 kocht duidelijk dat een dergelijk gebruik niet was toegestaan. Van strijd met de rechtszekerheid is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat het college, zoals [appellant] stelt, gedurende een periode van tien jaar niet handhavend heeft opgetreden tegen permanente bewoning van recreatiewoningen in de gemeente Dalfsen, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit kan niet worden afgeleid dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr.
200606995/1), is het enkele tijdsverloop daarvoor, ongeacht de duur ervan, onvoldoende. Nu het college nooit heeft aangegeven dat niet tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen zou worden opgetreden en in aanmerking genomen dat [appellant] binnen een jaar na de aankoop van zijn woning van de gemeente op 15 juli 2004 een brief heeft ontvangen waarin staat dat permanente bewoning niet is toegestaan, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtszekerheid zich tegen handhaving verzet. Dat het college ten tijde van de aankoop - als door [appellant] gesteld - nog niet handhavend optrad tegen permanente bewoning aangevangen ná de peildatum, maakt evenmin dat het college daartoe niet meer zou kunnen overgaan.
Jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgens [appellant] volgt dat handhaving in dit geval gepaard dient te gaan met een regeling waarin bestaande gevallen worden ontzien en waarin van terugwerkende kracht geen sprake mag zijn, heeft hij niet overgelegd. In de uitspraak van 24 maart 2004, nr.
200305490/1, waarop hij heeft gewezen, valt dat niet te lezen.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het belang van handhaving zwaarder weegt dan zijn belang bij voortzetting van de permanente bewoning. Het college heeft in het besluit op bezwaar aangegeven dat met het handhaven van de geldende bestemmingsplanvoorschiften de rechtszekerheid wordt gediend, precedentwerking wordt voorkomen en burgers gelijk worden behandeld. In dat verband heeft het opgemerkt dat mensen die zich netjes aan de regels houden niet slechter af mogen zijn dan mensen die bewust de regels overtreden. Volgens het college weegt het door [appellant] aangegeven financiële belang niet zwaarder dan het algemene belang om tot handhaving over te gaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college aldus zijn standpunt dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het college de in het besluit van 24 oktober 2005 opgenomen begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2009. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor vernietiging van dit besluit. Zijn beroep dat rechtswege tegen dat besluit is gericht, is dan ook ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I bevestigt de aangevallen uitspraak
II verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen met kenmerk UIT08/342 van 24 januari 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008