ECLI:NL:RVS:2008:BD6772

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704860/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Oosteinderweg e.o. 2005 door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Oosteinderweg e.o. 2005" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college heeft op 15 mei 2007 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Aalsmeer op 21 september 2006 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan bepaalde bestemmingen in het plan, zoals "Agrarische doeleinden" en "Jachthaven". Ze stellen dat de goedkeuring in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen.

De Raad van State heeft de beroepen van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot goedkeuring van het bestemmingsplan. De Raad overweegt dat de appellanten niet tijdig zienswijzen hebben ingediend tegen het ontwerpplan, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor zover het is ingediend namens anderen. Voor de overige appellanten is het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het college de belangen van de appellanten voldoende heeft meegewogen en dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college en onderstreept het belang van tijdige indiening van zienswijzen door belanghebbenden. De Raad heeft de proceskosten niet toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling is.

Uitspraak

200704860/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3A], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Aalsmeer (hierna: de raad) bij besluit van 21 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Oosteinderweg e.o. 2005".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen (hierna: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2007, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna: [appellanten sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2007, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2007.
Het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: burgemeester en wethouders) hebben hierop een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Burgemeester en wethouders, [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellanten sub 3], en [appellant sub 4] hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. W. Lever, advocaat te Leiden, [appellant sub 4], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.P.A.M. van Herpen, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. W.I. Togtema alsmede [partij], vertegenwoordigd door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat te Den Haag.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op een gebied aan weerszijden van de Oosteinderweg in het noordwesten van de gemeente. Het plangebied wordt globaal begrensd door de provinciale weg N201 in het zuiden, de bebouwing langs de Oosteinderweg in het oosten en de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder in het westen. Het plan is gericht op het behoud en zo nodig versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Het plan voorziet daarnaast in enkele nieuwe ontwikkelingen waaronder woningbouw in het Lijnbaangebied.
Ontvankelijkheid
2.2. Het beroep is door [appellant sub 1] ingediend mede namens zijn [buren] en mede namens zijn [echtgenote].
2.3. [buren] en [echtgenote] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij het college.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college door de belanghebbende die tijdig tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht en niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover ingediend namens [buren] en [echtgenote], is dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.4. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
[appellant sub 1]
2.5. [appellant sub 1] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Agrarische doeleinden" en "Water" gelegen achter de woningen aan de Oosteinderweg 197 en 199. Hij voert daartoe aan dat de plankaart ter plaatse van de desbetreffende plandelen geen juist beeld geeft van de werkelijke situatie. In dat kader verwijst hij naar een bouwaanvraag van derden voor het bouwen van een schuur bij een woonark achter Oosteinderweg 197 en 199. [appellant sub 1] heeft bezwaren tegen de bouw van de schuur en stelt voorts dat achter Oosteinderweg 197 en 199 geen woonark ligt.
2.5.1. In deze procedure staat alleen het besluit van het college omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ter beoordeling. Voor zover [appellant sub 1] vreest dat het voorliggende plan het aanmeren van een woonark en het plaatsen van een schuur op de gronden achter Oosteinderweg 197 en 199 mogelijk maakt, wordt als volgt overwogen.
De desbetreffende gronden hebben in het voorliggende plan de bestemming "Agrarische doeleinden" met de nadere aanduiding "zone A" en de bestemming "Water". Ingevolge artikel 11.1, sub c, onderscheidenlijk artikel 36.1, sub f, van de planvoorschriften zijn binnen deze bestemmingen ligplaatsen voor woonschepen toegestaan mits het totaal aantal woonschepen voor permanente bewoning in de gemeente Aalsmeer niet meer bedraagt dan 204 en mits het aantal ligplaatsen binnen de bestemming "Zonering luchthaven Schiphol" niet toeneemt. Voorts mogen ingevolge artikel 11.3.1. gelezen in samenhang met artikel 11.3.6 van de planvoorschriften op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de nadere aanduiding "zone A" bijgebouwen ten behoeve van woonschepen worden opgericht. Het college heeft evenwel aan de voorschriften met betrekking tot ligplaatsen voor woonschepen en het oprichten van bijgebouwen ten behoeve van woonschepen goedkeuring onthouden. Door de onthouding van goedkeuring aan de desbetreffende voorschriften voorziet het voorliggende plan derhalve niet in de mogelijkheid van het aanmeren van een woonark en het oprichten van een daarbij behorende schuur op de gronden achter Oosteinderweg 197 en 199. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Ook overigens is niet gebleken dat de plankaart niet overeenkomt met de feitelijke situatie ter plaatse.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre geen stand kan houden. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
[appellante sub 2]
2.7. [appellante sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Jachthaven" ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Volgens [appellante sub 2] is het ter plaatse aanwezige ketelhuis ten onrechte niet als bedrijfswoning bestemd. [appellante sub 2] voert daartoe aan dat, gelet op de brief van het college van burgemeester en wethouders van 21 juli 2005 alsmede gelet op de omstandigheid dat aan de in de brief genoemde voorwaarden is voldaan, het vertrouwen is gewekt dat het ketelhuis als bedrijfswoning zou worden bestemd. Bovendien noopt toezicht op het bedrijf tot een bedrijfswoning ter plaatse, aldus [appellante sub 2], en zijn de raad en het college er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het hier een reeds bestaande bedrijfswoning betreft.
2.7.1. In een brief van 21 juli 2005 hebben burgemeester en wethouders in beginsel medewerking toegezegd aan het gebruik van het voormalige ketelhuis als woonruimte, onder de voorwaarde dat eventuele woonruimte op het perceel goed bereikbaar moet blijven voor hulpdiensten en dat in verband daarmee op korte termijn een aanvraag om vergunning wordt verwacht om een deel van de oude kassen op het perceel te slopen.
2.7.2. Vast staat dat burgemeester en wethouders een ontwerpplan hebben opgesteld waarin het ketelhuis wel als woning was bestemd. Burgemeester en wethouders hebben derhalve hun toezegging medewerking te verlenen aan het gebruik van het voormalige ketelhuis als woonruimte gestand gedaan.
Het plan is evenwel door de raad gewijzigd vastgesteld, waarbij de in het ontwerpplan opgenomen aanduiding voor een woning is vervallen. In dat kader wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij burgemeester en wethouders maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.7.3. In de procedure om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, vrijstelling van het voorheen geldende plan te verlenen, hebben burgemeester en wethouders in een brief van 23 september 2005 uitdrukkelijk aangegeven dat de raad op de aanvraag beslist. De raad heeft op 14 februari 2006 de gevraagde medewerking geweigerd. Aan de brief van 23 september 2005 kunnen derhalve evenmin rechten worden ontleend. [appellante sub 2] was ten tijde van de gewijzigde vaststelling van het plan reeds bekend met het standpunt van de raad.
2.7.4. Bij zijn afweging om, in afwijking van het ontwerpplan, voor het perceel [locatie 1] geen aanduiding voor een woning op te nemen ter plaatse van het voormalige ketelhuis, heeft de raad de gemeentelijke Visie op Hoofdlijnen (hierna: de Visie) betrokken. Volgens deze Visie is bewoning achter het lint niet toegestaan; daarnaast is overwogen dat deze locatie is gelegen in zone 4 van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (hierna: Lib), waarin het toevoegen van geluidgevoelige objecten niet is toegestaan behoudens bestaand (legaal) gebruik dat overeenkomstig is bestemd.
In de Visie en de daarin opgenomen zonering die ten grondslag heeft gelegen aan het voorliggende plan, is aangegeven dat het beleid erop is gericht om, conform de historisch gegroeide situatie, de woonfunctie te concentreren langs de bestaande linten, die in de Visie zijn opgenomen als zone I. Daarbij is voorts aangegeven dat voor het behoud van de karakteristieke waarden van de Bovenlanden het van essentieel belang is dat deze zonering als leidraad wordt gehanteerd voor alle toekomstige ontwikkelingen in het gebied. Dit vereist van de gemeente een consistent en consequent beleid, hetgeen betekent dat geen medewerking meer wordt verleend aan (incidentele) aanvragen welke in beginsel niet in overeenstemming zijn met deze zonering.
Niet in geschil is dat het voormalige ketelhuis buiten zone I, zoals opgenomen in de Visie, ligt. Ter zitting is daarnaast vast komen te staan dat nergens binnen het plangebied woonbebouwing voorkomt buiten het lint.
Voorts is niet in geschil dat het voormalige ketelhuis is gelegen op gronden die op de kaarten behorende bij het Lib met nummer 4 zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 2.2.1, vierde lid, van het Lib zijn op de gronden die op de kaarten bij het besluit met nummer 4 zijn aangewezen, geen woningen, woonwagens, gebouwen met een onderwijsfunctie of gebouwen met een gezondheidsfunctie toegestaan, behoudens bestaand gebruik.
Ingevolge artikel 2.2.1, vijfde lid, van het op 20 februari 2003 in werking getreden Lib, is, voor zover thans relevant, van bestaand gebruik sprake indien op de datum van inwerkingtreding van dit besluit op de desbetreffende plaats een gebouw rechtmatig aanwezig is en overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt. Vast staat dat het gebruik van het ketelhuis als woning op grond van het vorige plan niet was toegestaan.
Gelet hierop heeft de raad bij de vaststelling van het plan terecht in aanmerking genomen dat de desbetreffende gronden zijn gelegen binnen zone 4 van het Lib en dat binnen deze zone geen nieuwe woningen zijn toegestaan. Voorts heeft de raad in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de desbetreffende gronden zijn gelegen achter het lint en dat ingevolge de Visie bewoning achter het lint niet is toegestaan.
Voor zover [appellante sub 2] heeft gesteld dat uit toezicht- en veiligheidsoverwegingen een voortdurende aanwezigheid ter plaatse noodzakelijk is, is in het deskundigenbericht opgemerkt dat het in het algemeen niet snel noodzakelijk is om op het bedrijf te wonen en dat die noodzaak meestal pas aanwezig is bij toezicht op levende have. Nu dat laatste hier niet het geval is, is het afsluiten van het terrein door hekken of het toepassen van moderne techniek en communicatieapparatuur afdoende. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding om aan deze conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen.
Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om niet te voorzien in een aanduiding voor een woning ter plaatse van het voormalige ketelhuis op het perceel [locatie 1].
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
[appellanten sub 3]
2.9. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat het college in het bestreden besluit niet is ingegaan op hun bedenkingen en ten onrechte heeft volstaan met een enkele verwijzing naar de gemeentelijke reactie op de bedenkingen. Dit klemt te meer nu uit deze reactie onvoldoende duidelijk wordt waarom het schadeherstel- en reclamebedrijf van [appellante sub 3A] zou mogen worden wegbestemd.
2.9.1. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven in te stemmen met de reactie van burgemeester en wethouders op de door [appellanten sub 3] ingebrachte bedenkingen en het college heeft deze reactie als bijlage bij zijn besluit gevoegd. De reactie van burgemeester en wethouders dat aan het gebied de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" is toegekend overeenkomstig het door de raad vastgestelde visiedocument Lijnbaangebied, dient derhalve te worden beschouwd als het standpunt van het college met betrekking tot de door [appellanten sub 3] bij hem ingebrachte bedenkingen op dit punt. Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat het college zich niet - mede naar aanleiding van door [appellanten sub 3] ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Voorts is er geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel dat aan een dergelijke handelwijze in de weg staat. Bovendien heeft het college bij zijn standpunt dat aan het gebied de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" is toegekend overeenkomstig het door de raad vastgestelde visiedocument Lijnbaangebied, het gemeentelijk uitgangspunt in aanmerking kunnen nemen dat, mede gelet op de beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor woningbouw in Aalsmeer ten gevolge van het Lib, het totale Lijnbaangebied, inclusief het perceel van [appellant sub 3B], nieuw moet worden ingericht en voor woningbouw bestemd en dat het plan in overeenstemming is met dat uitgangspunt.
2.10. [appellanten sub 3] stellen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Zij voeren daartoe aan dat het ter plaatse aanwezige schadeherstel- en reclamebedrijf ten onrechte is wegbestemd. In dat kader stellen zij dat in het visiedocument Lijnbaangebied uitdrukkelijk de mogelijkheid is open gehouden dat het bedrijf ter plaatse gevestigd blijft en dat deze mogelijkheid in het voorliggende plan zonder nadere motivering terzijde is geschoven. Voorts stellen zij dat de door de gemeente aangeboden vervangende locaties ongeschikt zijn en dat het desbetreffende plandeel financieel niet uitvoerbaar is aangezien uit de stukken niet blijkt dat rekening is gehouden met een eventuele aankoop van het bedrijf.
2.10.1. Ter plaatse van het perceel [locatie 2] is een schadeherstel- en reclamebedrijf gevestigd. In het voorliggende plan is aan deze gronden de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 10.1. van de planvoorschriften, voor zover thans relevant, zijn deze gronden bestemd voor woningen in gestapelde vorm, woningen in niet gestapelde vorm, aan huis gebonden beroep of bedrijf, tuinen, erven, parkeerplaatsen en paden, maatschappelijke voorzieningen, geluidafschermende voorzieningen, groen- en speelvoorzieningen, waterlopen, woonstraten en (fiets)paden, met bijbehorende bouwwerken.
2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Bestaand legaal gebruik dient uit een oogpunt van rechtszekerheid in het algemeen dienovereenkomstig te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt in het geval het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Bij de bepaling van het gewicht dat aan de gevestigde rechten en belangen moet worden toegekend, dient onder meer een rol te spelen de vraag of het bedrijf van [appellante sub 3A] binnen de planperiode kan worden verplaatst dan wel of een toereikende financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt.
2.10.3. Aan het plan ligt een visiedocument ten grondslag waarin de in het plan voorziene ontwikkeling van de woningbouwlocatie is uitgewerkt. In dit visiedocument wordt gesproken over twee modellen: model 1, waarbij het perceel van [appellant sub 3B] geen deel uitmaakt van de planontwikkeling en model 2, waarbij het perceel van [appellant sub 3B] integraal deel uitmaakt van de planontwikkeling. Daarbij is aangegeven dat uiteindelijk doel blijft de ontwikkeling van model 2, opdat wordt voldaan aan het gemeentelijk uitgangspunt om het totale Lijnbaangebied te ontwikkelen. Door de vaststelling van het plan heeft de raad zich achter model 2 geschaard. Uit de stukken is bovendien gebleken dat inmiddels een voorontwerpuitwerkingsplan is opgesteld waarin het gehele gebied is bestemd voor woningbouw. Uit de plantoelichting blijkt voorts dat de uitbreidingsmogelijkheden voor woningbouw in Aalsmeer beperkt zijn ten gevolge van het Lib en dat de woningbouwlocatie Lijnbaangebied één van de weinige gebieden is waar nieuwbouw mogelijk is. Daarnaast hebben burgemeester en wethouders ter zitting aangegeven dat indien de locatie van [appellante sub 3A] niet kan worden bebouwd ook geen aaneengesloten woongebied met het bestaande dorp kan worden gerealiseerd en dat juist deze aansluiting van wezenlijk belang is om het Lijnbaangebied onderdeel te laten uitmaken van de dorpskern van Aalsmeer. Het college heeft in navolging van de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan de ontwikkeling van de woningbouwlocatie dan aan het ongewijzigde behoud van het bedrijf op de huidige locatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de belangen van [appellanten sub 3] voldoende zijn onderkend en dat daarmee voorts voldoende rekening is gehouden. Bovendien blijkt uit de stukken dat onderkend is dat het bedrijf ten gevolge van het plan dient te worden verplaatst. Anders dan [appellanten sub 3] kennelijk menen, is niet vereist dat zij zelf het voornemen tot verplaatsing of beëindiging hebben. Evenmin is vereist dat bij de vaststelling dan wel goedkeuring van het plan reeds een alternatieve locatie beschikbaar is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat inmiddels namens [partij], op basis van een kostenraming door een deskundige, een voorstel is gedaan tot aankoop en verplaatsing van het bedrijf naar de locatie Green Park Aalsmeer en dat [appellante sub 3A] heeft aangegeven welwillend te staan tegenover de voorgestelde locatie, maar dat partijen het nog niet eens zijn over de hoogte van de vergoeding. Bovendien hebben burgemeester en wethouders in hun reactie op het beroepschrift naar voren gebracht dat, indien noodzakelijk, de bereidheid bestaat het middel van onteigening in te zetten. Derhalve is voldoende aannemelijk dat het bedrijf van [appellante sub 3A] binnen de planperiode zal worden verplaatst. Onder voornoemde omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet als zodanig wordt bestemd en de bedrijfsvoering onder het overgangsrecht kan worden voortgezet totdat verplaatsing een feit is.
2.11. Burgemeester en wethouders hebben in hun reactie op de beroepschriften betoogd dat het beroep voor zover het ziet op de financiële uitvoerbaarheid niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien dit punt niet eerder in de procedure is aangevoerd.
[appellanten sub 3] hebben een zienswijze en bedenkingen ingediend tegen het plandeel met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden". De ter ondersteuning van het beroep nader aangevoerde argumenten inzake de financiële uitvoerbaarheid kunnen aan dit plandeel worden toegerekend en vinden hierin hun grondslag. Derhalve bestaat geen aanleiding het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.11.1. De Afdeling stelt voorop dat met betrekking tot een plandeel met een globaal karakter, zoals het onderhavige, het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid in beginsel ook een globaler karakter kan hebben. In een later stadium, bij het uitwerkingsplan, dient een meer gedetailleerd onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid plaats te vinden. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting is aangegeven dat de realisatie van het nieuwe woongebied zal geschieden op particulier initiatief en dat het doel van de gemeente is het woongebied budgettair neutraal te realiseren. Voorts is vermeld dat hiertoe intentieovereenkomsten met de ontwikkelaars zijn gesloten die in nadere overeenkomsten gespecificeerd zullen worden. Volgens [partij], de ontwikkelaar van het desbetreffende plandeel, impliceert dit de aankoop door [partij] van onder andere de gronden van [appellante sub 3A]. Volgens [partij] vindt hiertoe al geruime tijd overleg plaats tussen [partij] en [appellante sub 3A] en is voorts een taxatierapport opgesteld. In dit taxatierapport is uitgegaan van een schadeloosstelling op basis van onteigening, waarbij met verplaatsingskosten rekening is gehouden, aldus [partij].
De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is onderbouwd.
2.12. [appellanten sub 3] vragen zich voorts af of de in hoofdstuk 7 van de plantoelichting genoemde milieuonderzoeken reeds hebben plaatsgehad en zo ja, wat de resultaten daarvan zijn.
Nu het bedrijf zal worden verplaatst alvorens tot woningbouw wordt overgegaan, behoeven de bezwaren met betrekking tot de beperkingen die het bedrijf uit milieuhygiënisch oogpunt zal ondervinden ten gevolge van de voorziene woningbouw, geen verdere bespreking.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
[appellant sub 4]
2.14. [appellant sub 4] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden" ter plaatse van het perceel [locatie 3]. Hij voert daartoe aan dat in het plan te veel waarde wordt gehecht aan het belang van de trekheestercultuur en te weinig alternatieven worden geboden.
2.14.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 4] op een terrein van ongeveer 3 ha een trekheesterkwekerij exploiteert. Aan deze gronden is in het voorliggende plan de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 11.1. van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" onder meer bestemd voor tuinbouwbedrijven. Ingevolge artikel 1, sub 65, van de planvoorschriften wordt onder een tuinbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen en/of het veredelen van gewassen, waarbij de productie geheel of gedeeltelijk in kassen plaatsvindt waaronder begrepen productiegerichte detailhandel.
2.14.2. In de plantoelichting is vermeld dat in het bestemmingsplan prioriteit wordt gegeven aan de tuinbouw, waaronder de trekheestercultuur, en dat deze cultuur mede de karakteristieke opbouw en geleding van het landschap heeft bepaald en van belang is voor de economie, de werkgelegenheid, de ecologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Voorts is vermeld dat de bijzondere grondgesteldheid ook perspectieven biedt voor andere openluchtculturen. Daarnaast is vermeld dat indien sprake is van bedrijfsbeëindiging en overname van het perceel door een andere agrariër niet mogelijk is, het in beginsel mogelijk zal moeten zijn om bestaande opstallen te gebruiken voor andere, niet-agrarische doeleinden. Ten aanzien van onbebouwde percelen zal gepoogd worden deze percelen door aankoop in aanmerking te laten komen voor natuurontwikkeling dan wel voor recreatiekavels in particulier beheer. Met een dergelijke benadering kan enerzijds recht worden gedaan aan het beschermen van het huidige agrarische areaal en anderzijds de grondeigenaren in zekere mate een bepaald economisch perspectief worden geboden, aldus de plantoelichting.
2.14.3. Vast staat dat de desbetreffende gronden in het voorliggende bestemmingsplan overeenkomstig het bestaande gebruik zijn bestemd voor "Agrarische doeleinden". Ingevolge de doeleindenomschrijving bij deze bestemming zijn deze gronden niet slechts bestemd voor trekheesterkwekerijen, maar ook voor andere tuinbouwactiviteiten.
Voor zover [appellant sub 4] een ruimere bestemmingsregeling wenst in verband met toekomstige mogelijkheden en betere economische perspectieven, wordt overwogen dat niet is gebleken van concrete verzoeken tot wijziging van het bestaande gebruik. Het college heeft derhalve in redelijkheid met een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik kunnen instemmen. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat uit de plantoelichting kan worden afgeleid dat het belang van de grondeigenaren in het Oosteinderweggebied bij goede economische perspectieven wordt onderkend en ingeval van bedrijfsbeëindiging, waarbij een overname van het perceel door een andere agrariër niet mogelijk is, ander gebruik van de gronden niet wordt uitgesloten.
2.15. Daarnaast stelt [appellant sub 4] dat de aan het plan ten grondslag liggende Visie op hoofdlijnen, versie 2000, in 2002 is aangescherpt, doch destijds ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.
2.15.1. In deze procedure staat alleen het besluit van het college omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ter toets. De wijze van totstandkoming van de Visie op Hoofdlijnen staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.16. [appellant sub 4] stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" ter plaatse van het perceel [locatie 3], aangezien deze gronden nog niet zijn verworven en de nadere aanduiding zal leiden tot een waardevermindering van de gronden.
2.16.1. Aan een strook met een diepte van 30 meter langs de Ringvaart is aan gronden van [appellant sub 4] met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de nadere aanduiding "zone B", tevens de aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" toegekend. Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor tuinbouwbedrijven en mede bestemd voor "zone voor natuurontwikkeling". Ingevolge artikel 11.3.2 van de planvoorschriften mogen op de gronden mede bestemd voor "zone voor natuurontwikkeling", kort gezegd, geen gebouwen worden gebouwd.
2.16.2. Volgens het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht wordt met deze aanduiding uitvoering gegeven aan de ecologische verbindingszone zoals aangeduid in het streekplan. Om de natuurontwikkeling langs de Ringvaart daadwerkelijk van de grond te krijgen, koopt de Stichting Bovenlanden grond aan om deze als natuurgebied in te richten en te onderhouden, aldus het deskundigenbericht.
2.16.3. Burgemeester en wethouders hebben zich in hun reactie op de bedenkingen, waarmee het college heeft ingestemd, op het standpunt gesteld dat de gronden overeenkomstig het huidige gebruik zijn bestemd en dat de enige beperking voor deze zone is dat hierop geen gebouwen zijn toegestaan.
2.16.4. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" er niet toe leidt dat de gronden reeds mede voor natuurontwikkeling zijn bestemd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de desbetreffende gronden eerst na eventuele minnelijke verwerving door Stichting Bovenlanden voor natuurontwikkeling zullen worden bestemd en als zodanig worden ingericht.
2.16.5. Vast staat dat de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de nadere aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" in het vorige plan een agrarische bestemming hadden en thans als zodanig in gebruik zijn. Niet gesteld of gebleken is dat zich op deze gronden thans bedrijfsgebouwen bevinden.
Voorts is niet gesteld of gebleken dat het voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] noodzakelijk is ter plaatse van de aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" bedrijfsgebouwen op te richten dan wel dat [appellant sub 4] daartoe concrete plannen heeft. Bovendien sluit de aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" het oprichten van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet uit en heeft [appellant sub 4] de mogelijkheid om op zijn gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" met de nadere aanduiding "zone A" gebouwen op te richten.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 4] door de aanduiding "zone voor natuurontwikkeling" niet op onevenredige wijze in zijn bedrijfsvoering wordt geschaad en in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om ter plaatse geen gebouwen toe te staan.
2.17. Verder stelt [appellant sub 4] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld" ter plaatse van het perceel [locatie 3] aangezien de woningen [locatie 4] en [locatie 3] in het voorliggende plan ten onrechte als één woning zijn bestemd. De woning [locatie 4] is volgens hem ten onrechte niet op de kadastrale ondergrond ingetekend.
2.17.1. Burgemeester en wethouders hebben zich in hun reactie op de bedenkingen, waarmee het college heeft ingestemd, op het standpunt gesteld dat de desbetreffende gronden zijn gelegen binnen zone 4 van het Lib en dat binnen deze zone geen nieuwe geluidgevoelige functies zijn toegestaan.
2.17.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat ter plaatse aanvankelijk een blok van twee woningen stond en dat het blok van twee woningen in 1980 door [appellant sub 4] is verbouwd tot één vrijstaande woning ten behoeve van hemzelf en zijn gezin.
2.17.3. In het voorliggende plan hebben de desbetreffende gronden de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld". Op de kadastrale ondergrond van de plankaart is de bebouwing als zodanig ingetekend, waarbij uitsluitend [locatie 3] als huisnummer is aangegeven.
Ingevolge artikel 8.4.1, sub a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, dienen (hoofd)gebouwen binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8.4.1, sub b, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld" uitsluitend vrijstaande en twee onder één kapwoningen toegestaan.
Ter plaatse van de woning [locatie 3] is op de plankaart een bouwvlak ingetekend, hetgeen betekent dat ter plaatse een twee onder één kapwoning is toegestaan. Gelet hierop verzet de regeling voor de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld" in artikel 8 van de planvoorschriften zich niet tegen de mogelijkheid van twee woningen ter plaatse. De omstandigheid dat op de kadastrale ondergrond huisnummer [locatie 4] niet is ingetekend doet daaraan niet af, nu aan de kadastrale ondergrond geen bindende betekenis toekomt.
2.17.4. Het bouwvlak ter plaatse van de woning [locatie 3] is evenwel gelegen binnen zone 4 van de Zonering luchthaven Schiphol, zoals aangegeven op de plankaart. Ingevolge artikel 39.4 van de planvoorschriften zijn in deze op de plankaart als zodanig aangegeven zone uitsluitend de navolgende gevoelige objecten toegestaan:
- woningen en aan- en uitbouwen welke ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan aanwezig zijn en rechtmatig worden bewoond, overige gevoelige objecten welke ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan rechtmatig aanwezig zijn en bedrijfsbebouwing.
Vast staat dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [locatie 3] één woning aanwezig was. Niet in geschil is dat deze woning rechtmatig in gebruik is. Gelet op artikel 39.4 van de planvoorschriften voorziet het voorliggende plan ter plaatse van het perceel [locatie 3] derhalve niet in twee woningen.
Voorts is niet in geschil dat het bouwvlak ter plaatse van de woning [locatie 3] is gelegen op gronden die op de kaarten behorende bij het Lib met nummer 4 zijn aangewezen.
Zoals in overweging 2.7.4. is aangegeven, zijn ingevolge artikel 2.2.1 van het Lib op de gronden die op de kaarten bij het besluit met nummer 4 zijn aangewezen, geen woningen toegestaan, behoudens bestaand gebruik en is, voor zover thans relevant, van bestaand gebruik sprake indien op de datum van inwerkingtreding van dit besluit op de desbetreffende plaats een gebouw rechtmatig aanwezig is en overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt. In de toelichting bij het Lib staat aangegeven dat op de gronden met nummer 4 aangewezen, voor zover thans relevant, geen nieuwe woningen zijn toegestaan.
Gelet hierop heeft de raad terecht bij de vaststelling van het plan in aanmerking genomen dat het desbetreffende perceel is gelegen binnen zone 4 van het Lib en dat ingevolge dat besluit binnen deze zone geen nieuwe woningen zijn toegestaan. Voorts heeft de raad in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de voorliggende planregeling het reeds sinds 1980 bestaande gebruik van de gronden ten behoeve van één woning respecteert en dat het bestaande gebruik in zoverre als zodanig in het plan is bestemd. De omstandigheid dat [appellant sub 4] over een bouwvergunning uit 1965 beschikt, waaruit, naar hij stelt, blijkt dat het perceel twee zelfstandige woningen betreft, maakt dit niet anders, nu het gebruik van het perceel voor twee zelfstandige woningen in 1980 is beëindigd.
Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om te voorzien in een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik en geen nieuwe woning toe te staan.
2.18. Ten slotte stelt [appellant sub 4] dat een deel van de bebouwing achter de woning aan de [locatie 4]/[locatie 3] ten onrechte niet als woning is bestemd en dat het plan ter plaatse van het perceel [locatie 4]/[locatie 3] ten onrechte niet voorziet in een ligplaats voor een woonark. [appellant sub 4] voert daartoe aan dat de bebouwing gelegen achter de woning aan de [locatie 4] in het verleden in gebruik was als woning en op het perceel [locatie 4]/[locatie 3] in het verleden een woonark lag.
2.18.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat zich achter de woning aan de [locatie 4]/[locatie 3] een houten gebouw met kap bevindt dat kennelijk in de vijftiger jaren bewoond is geweest. Dit houten gebouw is sindsdien niet meer gebruikt of ingericht als woning en verkeert in matige tot slechte staat. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat aangrenzend aan dit houten gebouw tot begin jaren tachtig een woonark heeft gelegen.
2.18.2. De gronden ter plaatse van het houten gebouw hebben in het voorliggend plan de bestemming "Woondoeleinden - niet gestapeld." Ingevolge artikel 8.4.1, sub a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, dienen (hoofd)gebouwen binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd. Ter plaatse van het houten gebouw is geen bouwvlak op de plankaart opgenomen.
De aan het houten gebouw grenzende gronden hebben in het voorliggende plan de bestemming "Water". Niet in geschil is dat het ten gevolge van de onthouding van goedkeuring aan artikel 36.1, sub f, van de planvoorschriften, wegens strijd met het Lib, ter plaatse niet is toegestaan een woonark af te meren. Voorts is niet in geschil dat de desbetreffende gronden op de kaarten behorende bij het Lib met nummer 4 zijn aangewezen.
2.18.3. Met het oog op de rechtszekerheid geldt als uitgangspunt dat bestaand gebruik waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, als zodanig wordt bestemd. Daargelaten de vraag of het gebruik van het houten gebouw als woning en het afmeren van een woonark ter plaatse ingevolge het voorheen geldende plan was toegestaan, staat evenwel blijkens het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht vast dat ten tijde van de vaststelling van het plan het houten gebouw niet als woning in gebruik was en dat achter het houten gebouw geen woonark lag, zodat de bestaande situatie als zodanig is bestemd. Bovendien heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de desbetreffende gronden zijn gelegen binnen zone 4 van het Lib en dat ingevolge artikel 2.2.1, vierde lid, van het Lib binnen deze zone geen nieuwe woningen zijn toegestaan, waaronder blijkens de toelichting op het Lib, ook woonboten worden verstaan.
Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om geen nieuwe woning achter de bestaande woning aan de [locatie 4]/[locatie 3] toe te staan. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid die het plan onder voorwaarden bood voor een nieuwe ligplaats ter plaatse van het perceel [locatie 4]/[locatie 3].
2.19. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts geeft hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 36.1, sub f, van de planvoorschriften is vastgesteld in strijd met het Lib.
Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Proceskosten
2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingediend namens [buren] en [echtgenote], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van [appellante sub 2], [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B], en [appellant sub 4], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
357-525.