200706564/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/406 van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: het college) aan [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een opbouw op de garage aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2006, onder aanpassing van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2007, verzonden op 3 augustus 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2007 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar beslist met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard en bouwvergunning, als verzocht, verleend.
Tegen dat besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2008, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2008, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Arnold, en het college, vertegenwoordigd door H.G. van Olderen en J. Heijkamp, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [verzoeker].
2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een opbouw op een garage bij een twee aan één geschakelde woning. De garage is gelegen op de perceelsgrens, aan de zijde waarop het perceel grenst met het perceel waarop de vrijstaande woning van [verzoeker] is gelegen.
2.2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Veenendaal Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "W (t,v)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en onbebouwd terrein, met dien verstande dat deze gronden overeenkomstig de aanduiding per bestemming zijn bestemd voor woningen twee aan één geschakeld of vrijstaand.
Ingevolge het tweede lid, onder a, mogen binnen het op het kaart aangegeven bouwvlak zowel hoofdgebouwen als bijgebouwen worden gerealiseerd, met dien verstande dat de als zodanig aangeduide gronden voor 100% mogen worden bebouwd.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, dient de minimale zijdelingse afstand van de niet aaneengebouwde hoofdgebouwen tot de perceelsgrens minimaal 2,50 meter te bedragen, tenzij dit anders is aangegeven op de kaart.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften slechts ziet op niet aaneengebouwde hoofdgebouwen en dus niet op hun situatie met een twee aan één geschakelde woning.
2.3.1. Het betoog faalt. Op de plankaart staat op het perceel een door een bouwgrens begrensd bouwvlak aangegeven, dat loopt tot aan de perceelsgrens, aan de zijde waar het perceel grenst aan een perceel waarop een vrijstaande woning is gelegen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mag dit bouwvlak voor 100% worden bebouwd, met zowel hoofd- als bijgebouwen. Voorts bepaalt artikel 4, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften dat tenzij op de kaart anders aangegeven, de minimale zijdelingse afstand van de niet aaneengebouwde hoofdgebouwen tot de perceelsgrens minimaal 2,50 meter dient te bedragen. Volgens de tabel in het renvooi op de plankaart moet voor woningen die zijn voorzien van de aanduiding "t", zoals dat bij de voorliggende woning het geval is, minimaal een zijdelingse afstand van 2,50 meter in acht worden genomen. De planvoorschriften, de plankaart en het renvooi op de plankaart in onderling verband bezien, dient het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften aldus te worden gelezen dat het bouwvlak op het perceel weliswaar voor 100% mag worden bebouwd met hoofd- en bijgebouwen, maar dat in de strook van 2,50 meter tot de zijdelingse perceelsgrens met de niet aaneengebouwde woning slechts bijgebouwen mogen worden opgericht.
Omdat het bouwplan ziet op het uitbreiden van een hoofdgebouw tot aan de zijdelingse perceelsgrens, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.4.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor de uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4.2. Niet in geschil is en ook de Afdeling stelt vast dat het college bevoegd is terzake ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Aan de enkele in de artikelen 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro vervatte restrictie dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal woningen toeneemt, is voldaan.
2.4.3. Het college heeft in het besluit op bezwaar van 8 februari 2007 de verlening van vrijstelling aldus onderbouwd, dat omdat voor de toepassing van voormelde vrijstellingsbevoegdheid, waar het de uitbreiding van een woongebouw betreft, geen beleid is vastgesteld, het bouwplan aan artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van het Bro dient te worden getoetst. In aanmerking genomen dat, gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan ter plaatse voor bijgebouwen biedt, geen sprake is van een ingrijpende inbreuk van het bouwplan op het in dat plan bepaalde, heeft het college vervolgens de betrokken belangen afgewogen, hetgeen heeft geleid tot het standpunt dat in redelijkheid vrijstelling kan worden verleend. Dat het bouwplan niet ziet op een bijgebouw, maar de uitbreiding van een hoofdgebouw betreft, maakt dat niet anders, omdat dat voor de ruimtelijke uitstraling van het bouwwerk niet van belang is, aldus het college.
2.4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 5 december 2001 in zaak no. 200100460/1 (AB 2002, 92) geven de artikelen 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, zijn in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld.
Voorts is voor de hantering van voormelde vrijstellingsbevoegdheid in dit geval geen beleid van toepassing. De op 30 oktober 2003 door de raad der gemeente Veenendaal vastgestelde beleidsnotitie "Bebouwing op woonpercelen" is niet van toepassing, omdat deze op aan- en uitbouwen ziet terwijl de verleende vrijstelling betrekking heeft op het uitbreiden van de woning zelf.
Het bouwplan overschrijdt in geringe mate de mogelijkheden die het bestemmingsplan voor bijgebouwen biedt. De opbouw is voorzien op een afstand van 2,2 meter achter de voorgevel, waar ingevolge het bestemmingsplan een afstand van ten minste 3 meter achter de voorgevel is toegestaan, zodat, met de toegestane dakhelling de hoogte van de opbouw minder dan 1 meter hoger is dan de in het bestemmingsplan vervatte maximale hoogte voor bijgebouwen. De garage waarop de opbouw is voorzien is gelegen ten noorden van het perceel van [verzoeker].
Onder deze omstandigheden heeft het college, de door [verzoeker] gestelde belangen, te weten de vermindering van lichtinval in de hal, toilet en slaapkamer, het zicht op een muur vanuit die slaapkamer en de vermindering van zoninval in de achtertuin, afwegend tegen de belangen van de aanvrager van de bouwvergunning, in redelijkheid kunnen besluiten vrijstelling voor het oprichten van de opbouw te verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan weliswaar ziet op het uitbreiden van een hoofdgebouw en niet op de uitbreiding van een bijgebouw, maar dat dat, zoals het college terecht heeft aangevoerd, voor de ruimtelijke uitstraling van het bouwwerk geen verschil maakt, alsook dat de bezwaren van [verzoeker] zich uitsluitend richten tegen de afmetingen van de op te richten opbouw en niet tegen het beoogde gebruik van die opbouw als hoofdgebouw.
2.4.5. De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 februari 2007 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [verzoeker] tegen het besluit van 30 oktober 2006 gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant sub 1] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nr.
200403172/1), zijn, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot een bouwvergunning, bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is.
2.6.2. Het besluit van 12 maart 2008 is genomen na een door [appellant sub 1] ingediende aanvraag voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan, waarbij de inpandige indeling van het bouwplan slechts aldus is veranderd dat op de garage op een afstand van 2,50 meter tot de zijdelingse perceelsgrens tot op de perceelsgrens een berging wordt gerealiseerd. Deze verandering betreft in vergelijking met de eerdere aanvraag om bouwvergunning een wijziging van ondergeschikte aard.
Gelet hierop en gezien de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het besluit van 12 maart 2008 geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Aan dat besluit komt de grondslag te ontvallen, omdat het rechtstreeks stoelt op de aangevallen uitspraak en die uitspraak wordt vernietigd. Om deze reden zal de Afdeling het besluit van 12 maart 2008 vernietigen.
2.7. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wordt terugbetaald.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2007 in zaak nr. 07/406;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 12 maart 2008;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008