ECLI:NL:RVS:2008:BD7344

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803160/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor afvalstoffenverwerking in Hoogezand-Sappemeer

Op 25 maart 2008 verleende het college van gedeputeerde staten van Groningen een revisievergunning aan [vergunninghouder] voor een inrichting bestemd voor het op- en overslaan en bewerken/recyclen van afvalstoffen in Hoogezand-Sappemeer. Dit besluit werd op 31 maart 2008 ter inzage gelegd. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer heeft op 8 mei 2008 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 30 juni 2008 behandeld.

Tijdens de zitting werd het college van burgemeester en wethouders vertegenwoordigd door E.J. Alblas en mr. H. Kussendrager, terwijl het college van gedeputeerde staten werd vertegenwoordigd door mr. N.J. Lobbezoo-Vermaak en H.J. Bakker. Ook was [vergunninghouder] aanwezig, vertegenwoordigd door mr. I. Grijpma. De voorzitter oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de milieubelangen van de gemeente rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit.

De voorzitter concludeerde dat het college van gedeputeerde staten onrechtmatig had gehandeld door de grondslag van de aanvraag te verlaten. De wijziging van de aanvraag had geleid tot een verslechtering van de milieuhygiënische situatie, wat niet was toegestaan. Daarom schorste de voorzitter het besluit van 25 maart 2008 en gelastte de provincie Groningen om het griffierecht aan de gemeente Hoogezand-Sappemeer te vergoeden. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2008.

Uitspraak

200803160/2
Datum uitspraak: 11 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
verzoeker,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor onder meer het op- en overslaan en bewerken/recyclen van afvalstoffen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Hoogezand-Sappemeer. Dit besluit is op 31 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, heeft het college van burgemeester en wethouders de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2008, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.J. Alblas en mr. H. Kussendrager, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. N.J. Lobbezoo-Vermaak en H.J. Bakker, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. I. Grijpma, [gemachtigden], ter zitting gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college van gedeputeerde staten en [vergunninghouder] stellen zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders geen belanghebbende is. In dit kader is betoogd dat de beweegredenen van het college van burgemeester en wethouders louter liggen in de vrees voor mogelijk nadelige ruimtelijke ontwikkelingen.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.2.2. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is inzake artikel 1:2, tweede lid, van de Awb vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de Memorie van Toelichting.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het college van burgemeester en wethouders bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting die geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen in zijn gemeente, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, derde en het vierde lid van dit artikel. In zoverre kan het belang van de bescherming van het milieu als een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt.
Het bestreden besluit heeft betrekking op de revisie van een inrichting die binnen de gemeente Hoogezand-Sappemeer is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting en de omstandigheid dat - naar onweersproken is gesteld - ingezetenen van de gemeente zich regelmatig met klachten over de inrichting tot het college van burgemeester en wethouders wenden, zijn de milieubelangen van dit college naar het oordeel van de voorzitter rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Derhalve is de voorzitter voorshands van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Awb bij het onderhavige besluit.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat in het besluit op onrechtmatige wijze de grondslag van de aanvraag is verlaten.
2.3.1. Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in paragraaf 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen milieubelangen worden geschaad.
2.3.2. Naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen heeft [vergunninghouder] een geurrapport laten opstellen. Hieruit blijkt dat de norm voor geurbelasting op de geurgevoelige objecten van 3 ge/m3 zodanig wordt overschreden dat aanvullende maatregelen om de geuremissie te verlagen noodzakelijk zijn. [vergunninghouder] heeft in overleg met het college van gedeputeerde staten besloten de methode en plaats van compostering binnen de inrichting aan te passen, zodanig dat een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt.
Ten aanzien van twee geurgevoelige objecten levert de wijziging van composteringsmethode en plaats van compostering een milieuhygiënische verslechtering op ten gevolge waarvan de geurnorm voor die objecten is verruimd van 3 ge/m3 naar 4 ge/m3 als zijnde de uurgemiddelde geurconcentratie als 98-percentiel.
Nu onweersproken is gesteld dat door de wijziging dan wel aanvulling van de aanvraag, milieubelangen zijn geschaad, had het college van gedeputeerde staten overeenkomstig de aanvraag dienen te beslissen dan wel een nieuw ontwerpbesluit dienen op te stellen en ter inzage te leggen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Aan bespreking van de overige gronden van het verzoek komt de voorzitter niet toe.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van 25 maart 2008, kenmerk 89916/6003;
II. gelast dat de provincie Groningen aan de gemeente Hoogezand-Sappemeer het voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008
195-489.