200708205/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1289 van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college) [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 1000,00 per dag met een maximum van € 50.000,00 gelast de overtreding van artikel 4.14 van de Bouwverordening van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: de Bouwverordening) met betrekking tot een bedrijfs(verzamel)gebouw aan de [locatie] te [plaats] ongedaan te maken en herhaling van de overtreding te voorkomen.
Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, advocaat te Capelle aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, en R. IJsselstijn, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.14 van de Bouwverordening is het, na de bouw van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, verboden dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:
a. het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht;
b. er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.
2.2. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit was het betrokken bouwwerk, een bedrijfs(verzamel)gebouw, niet geheel gebouwd overeenkomstig de daarvoor verleende bouwvergunning.
2.3. Voor zover [appellant] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht door hem niet in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen, wordt die grond voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellant] deze beroepsgrond niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en hij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 4.14, aanhef en onder b, van de Bouwverordening. Daartoe voert hij onder meer aan dat het inrichten of gereedmaken van het bedrijfs(verzamel)gebouw ten behoeve van het kunnen uitvoeren van bedrijfsactiviteiten niet kan worden aangemerkt als gebruik in de zin van dat artikel en verder dat de tekst van dat artikel niet in de weg staat aan de ingebruikname van gedeelten van het gebouw die wel zijn gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.
2.4.1. Artikel 4.14 van de Bouwverordening bevat geen bepaling omtrent de aard van het daarin verboden gebruik. Onder gebruik als bedoeld in dat artikel moet dan ook worden verstaan ieder gebruik dat van een bouwwerk wordt gemaakt, anders dan ten behoeve van het bouwen van het bouwwerk overeenkomstig de verleende bouwvergunning. Voor een beperktere uitleg van het begrip gebruik, zoals door [appellant] voorgestaan, biedt de tekst van artikel 4.14 van de Bouwverordening geen grond. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het inrichten of gereedmaken van het bouwwerk ten behoeve van het kunnen uitvoeren van bedrijfsactiviteiten onder de toepassing van artikel 4.14 van de Bouwverordening valt. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het ingevolge dat artikel is toegestaan om gedeelten van het bouwwerk die wel zijn gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning in gebruik te nemen. Artikel 4.14 van de Bouwverordening ziet, gelet op de tekst ervan, op het bouwwerk als geheel.
Anders dan [appellant] verder aanvoert, valt uit de rapportage van twee ambtenaren van de gemeente Capelle aan de IJssel van 7 september 2006 betreffende een op 6 september 2006 uitgevoerde controle niet af te leiden dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit geen sprake meer was van een overtreding. Weliswaar is in die rapportage aangegeven dat een van de huurders van het gebouw het gebruik ogenschijnlijk heeft gestaakt, maar daarin wordt tevens vermeld dat een andere huurder het gebouw nog steeds in gebruik had. Ook tijdens een op 13 september 2006 uitgevoerde controle is vastgesteld dat een gedeelte van het gebouw in gebruik was genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 4.14, aanhef en onder b, van de Bouwverordening.
2.5. Ten slotte heeft de rechtbank, in afwijking van hetgeen [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen, gelet op het beschermende karakter van de overtreden bepaling, niet onevenredig is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008